De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 15
(1859)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 107]
| |
Inhoud van het eerste deel:stichtelijke gedichten: De Ongodisten. - De christen in 't lijden. - 's Levens lust - Aan Europa. - Gerustheid in God. - Echtheil. - Met een Roosjen, gegroeid op het graf van mijn Dochtertjen. - Zielzucht. - Berusting. - Zelfherhinnering. - 's Heilands Hemelvaart. - Zelfbeproeving. - Aan God. - Aan de Joden. - 's Hoogsten lof. - De Heiland, Zangstukjen. - De Apostelen in den nacht des verraads. - Vreugde. - Genieten. - Veroordeeling des naasten. - Tranen. - Morgen. - Juliaan. - Plicht. - Liefde. - De zuigeling. - Christendom. - Op het afsterven van twee mijner kinderen. - Grafschrift voor myzelven. - van het geluk, door james harris: Eerste deel. - Tweede deel. - over harris verhandeling van het geluk: Eerste gesprek. - Tweede gesprek. - verscheiden betrachtingen: Over de borgtochtelijke voldoening. - Over de erfzonde. - Van de onsterflijkheid der ziel. - Van de algemeene en byzondere Voorzienigheid. | |
Inhoud van het tweede deel:romances en verhalen: Assenede, Romance. - Het slot van Damiate, Verhaal. - Lucretia, Verhaal. - Achilles in Scyros, Verhaal. - De Marokkane, Romance. - Yrwin en Vreedebag, Romance. - Robbert de Vries, Romance. - Eléonoor, Romance. - lofzangen uit kallimachus: Aan Apollo. - Aan Diane. - odes: Dichtkunst. - Geweten. - Messias, Veldzang, na Pope. - losse dichtstukjens; Het Roosjen. - 's Levens beker. - De drie wenschen. - De visschers. - Ouderdom. - Holland en Engeland. - Aan een Engelsch meisjen, by haar komst in Brunswijk. - Hamlet Scriblerus. Na Shakespear. - Aan Barine. - De eed der meisjens, Parodie van Horatius. - De Nachtmeer en de Dekbedden. - De Duitsche kachels. - Aan den Heer ***, met mijn' laatsten Dichtbondel. - Gezondheid. - Afscheid aan het Vaderland. - Dichtzucht. - Beginsels. - Laster. - Wel varen en welvaart. - Braafheid. - De Filozofen. - Verbeteringen. - Aan zekeren Dichter onzes tijds. - Aan mijn' broeder, in zijne vriendenrol. - By mijn Afbeeldsel. - Grafschrift voor my-zelven. | |
[pagina 108]
| |
Aan den lezer.Ik ben oud, stram, en van eene moeilijke wandeling afgemat; echter zitten mijne jonge vrienden by my om den haard, en verlangen dat ik hun nog iets vertelle of voorneurie. Ik slaap er by in; maar welaan! Lust het u, naar mijn moê en slaaprig praatjen of lied nog te luisteren, het zij u geschonken, mijn Vrienden! Het zij smaak voor mijn voordracht en stemval, het zij bloote goedwilligheid; ik onthou het genoegen u niet, dat gy er in vinden moogt, en dat er door het onderhoud-zelve met u, een voor my is. Alleen vergt niet meer of niet beters dan ik geven kan, en zoo ik tusschen beide eens knikkebolle, vergeeft my. 't Staat u vrij, er met my by in te slapen.
Ziet daar, mijne Lezers, de ware en eenige Voorrede misschien, die ik by deze mijne Nieuwe Poëzy moest laten voorafgaan. Maar men beschuldigt my van die inbeelding, die aan de verstopping der ingewanden (vrucht van een zittend en denkend leven) verknocht is, en die men uit dezen hoofde hypochondrie pleegt te noemen. Geheel vrij ben ik er zeker niet van; maar, hoe 't zij, zoo lang 't Algemeen aan mijne voortbrengsels eenigen prijs geeft, is mijne eigen te onvredenheid met my-zelven geen genoegzame grond om geheel en al werkloos te blijven. Een leven buiten dien, voor my erger dan de dood! En wanneer ik mijn' Lezer iets aanbiede, is het niet slechts natuurlijk, maar veellicht eene soort van verplichting, hem omtrent het een en ander voor te komen, dat op het genoegen dat mijn arbeid hem geven kan, zoo zeer als op 't oordeel dat hy er over vellen zal, invloed heeft.
Ik zeg, op het oordeel, dat hy er over zal vellen: niet als of ik door redenen hem eene goedkeuring afdringen wilde, die, zoo de bloote lezing ze niet by hem verwekt, in het Dichterlijke kleene waardy heeft. Er kunnen in een Dicht- of Schilderstuk schoonheden zijn, die niet dadelijk in het oog vallen, ja die eene licht voorbygaande lezing of | |
[pagina 109]
| |
aanschouwing niet opmerken doet: maar dit zijn dan slechts schoonheden in het stuk, en met al welke het stuk de algemeene schoonheid, die het onderscheiden moest, mangelen kan. Doch deze laatste verbergt zich even weinig als het licht in de lamphoorn of de morgenstond aan de kimmen. Neen, maar het is niet evenveel, of wy in de bruine Andromeda eene blanke Leda, in de wilde Hageroos eene door de Tuin- of Hovenierskunst honderdvoudig verdubbelde Hofbloem verwachten, of wel het schakeersel der veelverwige Renonkel in de slechts tweekleurige Peonie. Te loor gestelde verwachting, al heeft zy geen' grond gehad, misleidt immer, en de Dichter of Schrijver heeft ongelijk, als hy aan het denkbeeld des Lezers niet beandwoordt.
Wat geef ik u derhalve, mijn Lezers, in dezen nieuwen Bondel? - Eene mengeling van verscheidenheden, waar in het wonder zou zijn, zoo niet ieder ten minste iets van zijn' smaak vond; maar waar van het even zeer, ja nog meer onmooglijk is, dat zy allen aan ieder behagen zouden. Algemeen behagen mag de Dichtkunst, hare werken kunnen het niet ieder op zich-zelve; en die 't zoekt, jaagt een hersenschim na. Achttien jaar oud zijnde, verbeeldt men het zich, maar met vijftig winters op den rug is die eerste bedwelming van jeugdige dronkenschap lang verdwenen. En zoo ik in deze dagen van niemand gegispt wilde worden, had ik een groot aantal stukken, die in de tegenwoordige manier van denken omtrent den Godsdienst hors de saison zijn, gelijk de Franschman het noemt, moeten onderdrukken, welke het tegen l'esprit du jour zou zijn, zoo men er wegens hun inhoud niet zeer laag op viel. Maar zoo lief is my de lof nooit geweest, dat ik ze van de geheele wareld in alles of zoeke of aanneme: en mijn Vaderland zal in de tien jaren mijner uitlandigheid nog wel zoo niet verbasterd zijn, dat niemand meer lust of gevoel zoude hebben voor eens Christens aandoeningen, die zeker, hemelsbreedte (en nog oneindig meer) van den zoogenaamden Natuurlijken Redelijken, of Wijsgeerigen Godsleer (hoe moet hy al heeten) verscheelt. En mag er slechts één gevonden worden wien ik stichte, het ontsticht zijn der overige heeft by hunne | |
[pagina 110]
| |
bekende verdraagzaamheid niet veel om het lijf. Of, zoo ik daar ook wat te veel op mocht rekenen, hunne nieuwe Kettermakery, of (wil men 't dus liever genoemd hebben) hunne Domkop- en Huichelaarmakery, moge luid klateren, zy is my nog veel belachlijker dan de dove bliksems van het Vaticaan. Dit toch beval my mijne oogen te sluiten maar deze nieuwe Godgeleerdheid begeert, dat ik met open oogen niet zie wat ik zie, en dat zie wat zy meenen te zien, en de lengte van hun neus tot mijn' horisont make buiten welken niets anders is of zijn mag, dat wat hun gelieft. Dit moge zeer fraai en roemruchtig heeten; het is nu eenmaal zoo, dat ik mijn eigen bril gebruike om niet te struikelen. Is het glas ook niet geheel zuiver, het bewaart my toch van te vallen, en doet my iets verder zien dan de struikelblokken, die voor hun de einden des heelals zijn. - Maar vreeze ik dan niet, deze Heeren te verstooren, die thands Kabinetten en Universiteiten, zoo wel als Kansels en Scholen, die Journalen en Lettertijdingen, en wat niet al, inhebben? - Evenzeer, als de bajonetten in vroeger dagen! maar ook meer niet.
Men heeft my werklijk te kennen gegeven dat men in het Vaderland zich in eenige Tijdschriften, ter gelegenheid van de aankondiging van een of meer mijner latere Werkjens, niet weinig heeft vrolijk gemaakt over de Christlijke rechtzinnigheid (dus noemde men 't) die er in doorstraalde. Ik weet niet dat zy in eenige mijner Geschriften, waar zy te pas kwam, ontbreekt. In tegendeel weet ik, dat ik nog aan de Universiteit zijnde, by het in het licht verschijnen van verscheiden mijner Dichtstukjens, Prijsverzen, en anderen, door lieden van andere begrippen, met welke ik steeds omgang gehad heb (ik spreek hier van mannen van geleerdheid en naam in de fraaie letteren en andere wetenschappen) steeds berispt ben geworden, dat ik de rechtzinnigheid te veel deed doorstralen; het geen anders denkenden (zei men my) aanstoot mocht geven. Ik heb echter nooit geloofd zulk een' aanstoot te moeten schroomen, vooral waar 't op wezendlijk Christendom en zijnen grondslag aankwam, en geloof dit nog niet. Maar iets anders is het, als een welmeenend Christen- | |
[pagina 111]
| |
dom algemeen is, ongeroepen met zijne rechtzinnigheid te pralen; iets anders by eene zoo openlijke als algemeene verguizing en omwerping van den grondvest allen heils eene gepaste gelegenheid waar te nemen, om zijne Landgenoten door eene vrije erkentenis van zijn gevoelen te stichten, te bemoedigen, te ondersteunen; en misschien sommigen, gereed met den stroom af te drijven, tot nadenken te brengen. Zoo overbodig het eerste zou zijn, zoo plichtlijk is het ander voor een' Christen, die het met het hart is. Voor my, zoo er zijn, die gemeend hebben, dat de aart van mijne Hoofdstudien of mijn zucht tot vrij te denken met geen Christendom kon bestaan, zy bedrogen zich; en ik weet niet, ooit door gesprek, geschrift, of gedrag voet gegeven te hebben, om my van onverschilligheid voor den Godsdienst, van afkeer van de Openbaring, of versmading van 's Heilands zoendood verdacht te houden. Ook was ik ten hoogste verwonderd, my by mijne aankomst in Duitschland tot de zoogenoemde verlichten dezer Eeuw te zien rekenen, en dienvolgende een onthaal te ontmoeten dat my op dien grond alles beloofde. Wat zoude ik in deze verwarring? Esse quam videri. Ik heb het altijd beneden my geacht, my tegen het geen my als een kwaad aangetijgd wierd te verdedigen: want wie is mijn rechter dan God? Maar ik achtte het even zoo beneden my, my niet aan te kondigen voor die ik was, en een lof op my te nemen, die mijn hart als een vloek aanmerkte. Ik verklaarde my; en zie daar mijne uitzichten op een bestendig bestaan verdwenen! In Holland zei men my in 1781: bied de hand aan het omwerpen van het Staatsgestel, of gy zult vervolgd worden. In 1795: neem deel in de nieuwe orde van zaken, of het zal u het hoofd kosten. Hier was het: voeg u by den nieuwen Kerk- en Staatsleer, of gy zult verhongeren. Gode zij dank! ik ben en eerst, en daar na, en ook nu, staande gebleven; en Hy, die my in de vervolgingen verwaardigde met, door mijne bescherming, vervolgden te mogen redden, - die my by de eerste woede der Revolutionisten het leven gespaard heeft; Hy heeft my ook hier (schoon naar Zijne wijsheid, kommerlijk) brood gegeven! Dit alles kan misschien sommigen zeer onverschillig zijn, en dezen bid ik, het over te slaan, | |
[pagina 112]
| |
of voor ongelezen te houden: maar anderen kunnen by 't lezen van sommige Dicht- of Prozastukjens eene stellige verzekering van mijne meening zich noodig of nuttig achten. Hier is zy derhalve. Begeert men ze vollediger, men zie het kleine Stukjen op bladz. 54 [Dl. V bladz. 39.] getyteld Zelfherinnering.
In 't byzonder zij dit gezegd met betrekking der kleine Verhandelingen welke ter zake van de overeenstemming des onderwerps in dit Eerste Deel, dat voor 't Stichtlijke is afgezonderd, ingevoegd zijn. Deze verdeeling zal wellicht even welkom zijn aan dezulken, die aan soortgelijke onderwerpen in de Poëzy tegenwoordig aanstoot nemen, als aan anderen die in de Dichtkunst haar waar en oorspronklijk doel (Godsdienstige uitboezeming) blijven beminnen en er geen ander in willen. Zelfs was mijn oogmerk eerst, deze Prozastukjens met nog eenigen, en alleen een deel van de Dichtstukjens, te samen onder den afzonderlyken tytel van Betrachtingen uit te geven. Veellicht is de naam van Nieuwe Mengelingen wel het geschiktste, om alles wat wy hier aanbieden te omvatten. Men moge dan de Twee Deeltjens door eenen afzonderlijken tytel onderscheiden voor die het verkiezen, of niet.
Het is moeilijk, eigenlijk Godsdienstige stukjens, en die van eene aan de Godsdienst palende ernst altijd wel te onderscheiden. Natuurlijker wijze vloeien deze soorten in een; en het verwondere dus niemand, zoo hy, ondanks de aangenomen verdeeling, in het Tweede Deel een of ander vinde, dat zeer wel in het Eerste had kunnen plaats vinden. Het oogmerk des Schrijvers bepaalt hierin veelal meer dan de zaak-zelve, en het inzicht des Lezers kan hem een stukjen geheel anders doen rangschikken. Wy betwisten dit recht hem niet; doch wy hopen niet in het Eerste Deeltjen te hebben toegelaten, 't geen hy zal oordeelen, naar het Tweede verwezen te moeten worden; alhoewel wy ook vertrouwen, dat dit Tweede niemand ontstichten zal.
Omtrent deze stukjens van ernstigen of gemoedelijken | |
[pagina 113]
| |
inhoud zal ik niet vooruitloopen. Eenige weinigen (drie of vier, meen ik) die naar Munter gevolgd zijn, doch zeer vrij, uitgezonderd, zijn zy allen oorspronklijk. Want den Messias na Pope, bestem ik voor het Tweede Deel. Men sta my toe het Dichtstukjen van de Apostelen de overdenking van die het lezen aan te bevelen. Het behelst waarnemingen eener langdurige, en zoo oplettende als in hare voorwerpen zeer vermenigvuldigde beschouwing en ondervinding van 't menschelijk hart. Wie dit wel meent te kennen, beproeve 't. Wie in deze kennis nog leerling is, make 't zich ten nutte. Doch wie niet alleen Christen, en mensch, maar ook Dichter is, die geve er ook als zoodanig zijne aandacht aan, en herinnere er zich by aan het gene ik in mijne Ode van de Dichtkunst heb uitgedrukt.
Men verbeelde zich ook om deze door ons aangenomen verdeeling niet, dat het in het Eerste dezer Deeltjens aan verscheidenheid zoude moeten ontbreken. Eener Godsdienstige Gemoedsgesteldheid levert alles voorwerp van Godsdiensternst, betrachting, en uitboezeming op; en in deze betrachtingen en uitboezemingen-zelve is de eentonigheid even weinig noodzakelijk als zy 't in de door haar vervelende dartelheden van Chaulieu was, of in de beestachtigheden die sommigen in Voltaire verkiezen te lezen.
Zoo veel van het Eerste Deel! - Wat het Tweede betreffe; de Romances maken een vak, waarin men dus verre getoond heeft, tamelijk over my te vreden te zijn. Ik geef er hier wederom eenige, of, wil men 't dus liever, Vertellingen: want natuurlijker wijze geeft de geest, in een zeker vak werkende, daar gaarne eenige uitbreiding aan. Ook doormeng ik ze met Verhalen. Een benaming, waardoor ik iets in een hooger stijl dan de Vertelling versta, en het geen de Ouden Εἰδὑλλια (Idyllen) noemden, een naam, welke de onkunde der latere tijden aan den Herderszang heeft toegeëigend, doch die eigenlijk niet veel anders dan Proeven of Staaltjens beteekent. Van dien aart vindt men er velen by Theocritus, die niets met den Herderszang gemeen hebben. Zoo is zijn Herkules in de wieg, waar- | |
[pagina 114]
| |
van ik eene Navolging in mijne Mengelingen, by Allart, gegeven heb; zoo is zijne Bruiloft van Helena; zoo, meer anderen. Zoo zijn, in hun soort, mijne losse Gezangen na Ossiaan. Zoo is hier mijne Lucretia, mijn Achilles in Scyros, mijn Slot van Damiate. Omtrent de Assenede verwijs ik mijne Lezers tot de Aanmerkingen die als een afgezonderd stukjen den Bondel besluiten: Het geen ik daar van te zeggen heb, zou te veel plaats wegnemen. Het Slot van Damiate heeft zijne Inleiding in den Romancetrant. Op dit merk ik aan, dat ik my veroorloofd heb, dit kasteel niet door Graaf Willem den Eerste van Holland, maar door zijnen Zoon, den in onzen ouden tijd door tederheid zoo wel als door dapperheid zoo beroemden Floris, te doen innemen. Dees had, volgens de in het licht gegeven Historien, by zijns Vaders dood slechts een ouderdom van pas twaalf jaren, en was dus, by die gebeurtenis, niet meer dan negen jaar oud. Echter zijn er Overleveringen, die hem ouder maken en daar by tegenwoordig doen zijn. Ik neem die aan in mijn Dichtstukjen, waar in een jong Held, in het eerste bloeien der jeugd, beter figuur maakt dan de bejaarde Graaf Willem, en geef hem het beleid der belegering. Met deze enkele waarneming kan zich de Chronologie van dit Stukjen staande houden. Een stout bestaan echter, zal men zeggen! Eilieve, mijn Lezer, wat gaat my, wat gaat u, in een Mijmeringetjen van dezen aart de Historische waarheid, wat zeven jaar vroeger of later aan? De Geschiedenis van die tijden spelt ons reeds zoo veel op de mouw; laat my gedurende deze weinige bladzijden u eens omleiden naar welgevallen. Zoo dra wy ze ten einde zijn, neemt ge uw' Wagenaar in de hand en leest zijne orakels die mijne verdichtsels den bodem inslaan. Op mijn klein Dichttooneeltjen ben ik meester, en doe steden en sloten innemen wien ik wil en wanneer ik wil. Ἢ πῖθι ἢ ἄπιθι. Slik of stik, zou men in 't Nederduitsch kunnen zeggen; maar liever, slik, of zet den beker neêr. De Lucretia en den Achilles in Scyros denk ik niet dat iemand of in de Fasti van Ovidius of by Statius zoeken zal. Wil men het echter, ik mag het lijden. De Yrwin en Vredebag is eenmaal ergens geplaatst geweest onder | |
[pagina 115]
| |
den naam van Vertaling uit het Yslandsch, even gelijk mijne Ahacha in mijne Eerste Mengelingen (by Allart), als Vertaling uit het Guineesch. Letterkundige grapjens, waar meê men zich somwijlen vermaakt! Ik geef ze hier voor het geen zy in der daad is, dat is, als oorspronklijk. Het is het eenige dat niet geheel nieuw is, en ik achtte het stukjen niet slecht genoeg, om het, ter zake dat het veellicht van een twaalftal menschen voor vijftien of zestien jaar gelezen mag zijn, geheel verloren te laten gaan. - Den trant van de Marokkane zal men geheel nieuw vinden, en is louter samenspraak. Hoe men er over denke, zij is volmaakt in den geest der Turksche Belijdenisse, waarvan men zich by ons een geheel verkeerd denkbeeld gewoon is te maken. In de tijden der Kruisvaarten gingen zy voor Afgodendienaars, Aanbidders van Mahom en Termagand (zoo noemde men 't toen): en weldra gaven zy ons den scheldnaam van Afgodische honden terug. Weinigen denken thands nog, dat de rechtgetrouwe, rechtgeloovige Muzulman nader aan 't Christendom is, dan zoo velen die den Doop in hun kindsheid ontvingen, en zich naar des Heilands naam noemen. Ten minste, is dit zeker, dat een Jood by hen volkomener belijdenis van Christendom doen moet, dan de Berlijnsche Godgeleerden van de Joodsche Huisvaders vorderden, die nu onlangs zich opdeden om (zoo 't heette) tot de Christenheid over te gaan. Robbert de Vries is geheel Burlesk. Deze smaak heeft by my nooit den voorkeur gehad, doch de Dichtluim is zeer verscheiden, en wien waait niet wel eens een luchtig en schertsend oogenblik aan? Ludat permissis sobria Musa jocis!
Eleonore, eindelijk, is uit een oud Engelsch stuk, doch heeft zeker in mijne overbrenging gewonnen. Ik wenschte, dat waar ik vertaal, mijne vertaling altijd met het oorspronklijk vergeleken kon worden. Aan kwekelingen der Dichtkunst zou het niet onnuttig, kundigen niet onvermaaklijk zijn, mijne afwijkingen waar te nemen en er zich reden van te geven. Van mijne Vertalingen uit Kallimachus is de Lofzang | |
[pagina 116]
| |
aan Apollo zeer vrij. Die aan Diana is naauwkeuriger. De eerste was my niet zwierig genoeg. Veellicht had ik ongelijk. Hoe het zij, oordeelt men hem door mijne behandeling verminderd, ik geve 't voor beter, en wil niet dat men den Griekschen Dichter wijte wat ik misdaan mocht hebben. - Mijne Visschers (op dat men zich niet bedriege) hebben slechts eenige verzen van Theocritus, niet meer. Mijne twee Odes, het Geweten en de Dichtkunst, vertrouw ik in der daad Odes te zijn. Ik onderschei door dien naam eene zekere verheffing, die boven den gewonen Lierzang is. Sedert dat de laatste benaming op alles wordt toegepast wat niet uit Alexandrijnsche verzen bestaat, is eene zoodanige soortschikking misschien niet onnut. De Lierzang in het algemeen kan alle soort van ernstigen stijl velen, en zeer wel met eene zekere kalmte bestaan, die zich in haren statigen tred niet verhaast. De Ode, zoo ik haar onderscheide, is nooit statig of kalm, maar neemt eene vlucht die of hooger of lager, door het klateren der kleppende vleugelen onder 't doorsnorren der wolken wordt afgebroken en niet altijd zich duidelijk na laat gaan. De mijnen echter binden zich hier aan eene zekere regelmatigheid, die ik noch als een deugd, noch als een gebrek opdissche, maar zeker niet als een vereischte. Men zou kwalijk doen, in het Geweten toespelingen te zoeken, die er niet in bedoeld zijn. De inhoud is algemeen en van alle tijden: en het verraadt een bedorven en vijandig hart, als byzonderheden uit te leggen het geen overal en in alles waarachtig is. Waar ik particulariseer, doe ik het openbaar, met de oprechtheid van een eerlijk hart, dat zijn meening zegt, en verschuil my niet achter de omwikkelingen van eene algemeene uitdrukking. Veellicht slaat deze aanmerking op meer stukjens dan dit.
Van mijn Afscheid aan het Vaderland, Holland en Engeland, of het stukjen Aan een Engelsch Meisjen, zal ik niets zeggen. Die mijne betrekkingen op dat Vaderland had, zou gevoelen, wat het kosten moet, om het op te geven. En die mijn gestel, en de gehechtheid aan Hollandschen aart en zeden kent, die my in 't bloed | |
[pagina 117]
| |
zit, kan niet vreemd vinden, dat ik vooral in Duitschland ongelukkig ben, al leefde ik hier waar ik my bevind, niet in een land en lucht, waar voor al wie geen Duitscher is, ja voor Duitschers en Inboorlingen-zelven, noch lust noch gezondheid mooglijk is, maar alles kwijnt en in endemische kwalen verteert, tot het vee in de weide toe. Het geen ik daar van zou kunnen zeggen, zou verwonderen; maar het is hier de plaats niet. Vindt men goed met mijn kwalen te lachen, ik gun dit genoegen aan wien het lust. Wien mijne klachten vervelen, die mag my van zijne bezoeken verschoonen, ik verg ze hem niet. Laat echter die eenig gevoel heeft, deze korte plaats van Plinius nalezen: Quam triste, quam acerbum hoc, si is cui omnis ex studiis consolatio, inhabilis studiis fiat! En dit is mijn geval.
Kleinigheden, die ons by wijlen ontvallen, zy mogen ernstig of boertig zijn, zal men lichtlijk op die plaats stellen waar zy behooren. Ik reken er onder anderen de Parodie van Hamlets Alleenspraak toe; waar van de verdienste in de naauwgehechtheid aan 't oorspronklijk bestaat, waar van echter de zin geheel omdraait. - Het Roosjen is by my geene eigenlijk gezegde kleinigheid. Zoo vele miljoenen verzen zijn er op de Roos gemaakt, dat ik ook nog eens wilde beproeven of er iets luchtigs en bevalligs over te zeggen waar. Misschien vindt men het niet verwerplijk. Die er echter den rechten smaak in zal vinden, dient de wijze van bevruchting der bloemen, zoo als zy nu eerst recht bekend is geworden, bevat en voor oogen te hebben. Men zie hier van Sprengels Entdecktes Geheimnisz der Natur im Bau und in der Befruchtung der Blumen. Berlin 1793. Doch laat ik hier het zakelijke daar van, met de woorden van mijnen Vriend den Geheimen Staatsraad von ZimmermannGa naar voetnoot1 intrekken. Ik kan daar, by mijnen Lezer, geen' ondank mede behalen.
‘Wie twijfelt thands nog aan Linnéus Geslachtsstelsel, | |
[pagina 118]
| |
wie aan de Liefde en Paardrift der Planten? Maar ook deze minnaars hebben dikwerven droevige oogenblikken door te staan. Nu zijn zy verr' van elkander gescheiden; en er is meer dan een westerkoeltjen noodig om ze by elkander te brengen (als by voorbeeld, met de Hop, met den Dadelboom; het geen ook reeds by de Ouden bekend was). Dan draagt wel dezelfde struik den manlijken en vrouwlijken bloessem te gelijk; maar beurtlings rijpt de eene te vroeg of te laat voor de andere; en het is niet dan door eene naauwkeurig op elkander passende uitwisseling der werking van twee zulke bloessems van verscheiden eensoortige struiken, dat de paring vruchtbaar kan uitvallen. Om dit gewichtig werk te bevorderen, moeten er derhalve andere middelen in beweging gebracht worden. Insekten vliegen van de manlijke tot de vrouwlijke plant, en dragen het rijpe zaadmeel van de eerste tot het manbare moederspleetjen der laatste over. En het is voor deze Liefdedienst dat het diertjen zich met den honig beloond vindt. Gretig zoekt het dit zoete voedsel. Om het dit in de Sapkliertjens gemaklijk te doen vinden, hing de Natuur licht in 't oog vallende en van verre reeds kenbare uithangborden voor den ingang der Honigkamer. Ten dien einde sierde zy niet alleen de bloemen die zich by den dag openen, met de schoonste kleuren, zy merkte zelfs den dieren dezen ingang naauwkeurig af door een zichtbaren en niet te miskennen kleurigen vlek, die in eenige planten (tot nog grooter zekerheid) tot in de diepte van den honiggang afdaalt. Die bloemen daar tegen, die zich by den nacht ontsluiten, begaafde zy met eene zeer groote krans of kroon of ook met eene zich verr' uitbreidende reuk; ja zelfs met een eigen (phosphorisch) licht in de duisternis, met de liefdefakkel van Hero gelijk te stellen. Op deze wijze tot zijn buit heengewezen, zoekt nu het ruige diertjen in de voorraadkamer in te dringen, en roert daarby noodwendig de Meelstuifbeursjens aan (Antherae). Het mannelijk zaadmeel (Pollen Antherarum) blijft aan de hairtjens van 't beestjen, die er tegen strijken en schuieren, vasthangen. Het dier rooft den honig en vliegt om een nieuwe buit naar een vrouwlijke plant van dezelfde soort. Met gelijken ijver zoekt het ook hier de Siroopkliertjens; de in | |
[pagina 119]
| |
den weg staande teeldeelen worden door zijn poging te rug gebogen, en by deze gelegenheid strijkt dan het Insekt het vruchtbare meelpoeier van de hairtjens zijn lichaams of zijner pootjens aan het vrouwlijke moederlid af: dit neemt het met gretigheid in, en het werk der bevruchting is volbracht. By een zoo gewichtig doeleinde der Siroop- of Honigkliertjens, moest dan de Natuur ook wel zorgvuldig voor hare onderhouding waken. Waar zy, wegens de gedaante der bloem, lichtlijk van regen en stof lijden konden, gaf zy haar dienvolgende dan ook een bedeksel. De veerkracht van deszelfs vezelen laat het Insekt tot die Sapkliertjens in en weêr uit gaan, en klept of knijpt het dan weder toe: hier door wordt het invallen des regens verhoed. Maar de merkwaardigste wijs van bevruchting der planten door de tusschenkomst van Insekten, toont zich aan zulke struiken, wier vorming geene honigklieren toelaat. Het verbazende van de hier te hulp genomen kunstgreep zal ons verschoonen, indien wy deze hier wat uitvoeriger afschetsen. Neemt men tot voorwerp, by voorbeeld, de Aristolochia Clematitis van LinnéusGa naar voetnoot1, zoo vindt men deze zoo gevormd, dat ja, de manlijke en vrouwlijke teeldeeltjens te samen in eene bepaalde ruimte, in een soort van klokjen of ketel, ingesloten zijn; maar niet te min staan zy in eene zoodanige afscheiding, dat hunne samenkomst en beroering volstrekt verhinderd is. Tot de bevruchting zijn derhalve ook hier Insekten noodig. Maar het zoete lok-aas der Suikerklieren ontbreekt hier de bloem. Hoe trekt nu de Natuur de Diertjens tot de zoo noodwendige dienst, die zy van hun vordert, en niet beloont? Zy misleidt ze. Zy stak hier zeer zichtbare teekens uit (Schijnsiroopvlekken noemt Sprengel ze), die de diertjens begeerig maken, om den hun daardoor als aangeboden honig te zoeken. Graag hier op, dringen zy, geen te loorstelling duchtende, door een eng buisjen in den ketel, den zetel der teeldeelen van beiderlei kunne in de plant. Daar ingedrongen, vinden zy zich bedrogen, en met één' gevangen en ingesloten. Dadelijk zoe- | |
[pagina 120]
| |
ken zy den te rug weg; maar deze, een naauw pijpjen, is door de Natuur met stakkels, met veerkrachtige palissaden, voorzien, die, daar zy tegen de holte des bols gekeerd zijn, allen uitgang verbieden. Nu zwieren en snorren de kleine bedrogen beestjens, dikwijls by een' gantschen zwerm, angstig in den ketel rond; strijken door deze beweging het meel der Antheren aan het vrouwelijk ontfangdeel; en volvoeren dus het groot oogmerk der Natuur, de bevruchting: welke ook naauwlijks voleindigd is, of de evengemelde veerkrachtige vezels verslappen; de voor den doorgang geplantte palissaden zijn hare kracht kwijt; het naar vrijheid zuchtend Insekt mag zonder verhindering door de enge buis des ingangs terug stijgen, en ontvliedt met blijdschap den val die hem gevangen hield. Wie staat hier niet verbaasd over de gepaste en zeker tot het doeleinde voerende middelen der Natuur! ô Zoo er geen Schepper, geen wijze Onderhouder en Bestierder van het Geheel bestaat; zoo slechts een eeuwig blinde kracht, zonder aanvang of eind, het groote Rad des Heelals met haar ijskoude hand in de rondte draait; dan zijn wy-allen, de Denker en Nietdenker, de Wijze en de Dwaas, de Brave en de Ondeugende, alle, als dat Diertjen, Bedrogenen. Allen dienen wy dan dien onbegrijplijken eeuwigen dwang van een onwederstaanlijk en meêdogenloos Noodlot, om het onoverzienlijke en onverklaarbare Schouwspel der Natuur daar te stellen, zonder daarby op het minste te rugzicht op onszelven te mogen hopen.’
Zoo verr' mijnen kundigen en weldenkenden Vriend in zijn' sierlijken stijl! - Doch men begrijpt licht, vertrouw ik, dat men in mijn stukjen dit geenzins moet zoeken, noch zelfs de ware Natuurkundige waarneming daar van onderstellen, maar alleen eene Dichterlijke aanspeling. Een Dichtstuk de Connubiis plantarum (als de Geleerde van Rooijen in zijn tijd gaf) zou thands een recht Dichterlijk onderwerp kunnen opleveren: maar mijne bloote allusie moet uit geen diergelijk oogpunt beschouwd worden. Dan, men doet kwalijk onderwerpen te verachten als afgezongen, om dat zy algemeen zijn. Die voor ons eene stof heeft | |
[pagina 121]
| |
opgedolven, heeft ze daarom niet verbruikt. Qui praecesserant, Poetae (zegt Seneca), non praeripuisse mihi videntur, quae dici poterunt, sed aperuisse. Multum interest, utrum ad consumptam materiam, an ad subactam accedas: crescit in dies, et inventis inventa non obstant. Wat uit zijn aart een Dichterlijk onderwerp is, dat is, wat aan gevoel en verbeelding bot levert, blijft het, en zal het zijn in de hand van den honderdduizendsten Dichter even als van den eerste. 't Is het zoete ik bemin u, dat in den mond van ieder lief Meisjen zijn byzondere tooverkracht heeft.
Maar ik begin hier den moeden en by zijn praatjen inslapenden wandelaar te vergeten, en eene soort van belang in mijn werk te stellen, geheel vreemd van de Geestgesteldheid, waar in ik aanving mijn Voorrede te schrijven. Zoo gaat het als men zijn Eigenliefde inwilligt, om ons met ons-zelven of onzen arbeid bezig te houden. Hoe langer dit duurt, hoe belangrijker het voorwerp voor ons wordt! Dat ik afbreke, mijn Lezers, of ik ging wellicht nog loftuitingen vorderen. Ik, wiens voortbrengsels thands niets meer zijn dan bloote herinneringen, die ik nog van mijn vroegeren Geest over heb!
Nog iets evenwel, eer wy sluiten! Men zegt, dat men my Germanismen begint te verwijten. Waarom niet? dit moet er wel in willen; ik leef hier in Duitschland: Βϵβαρβάρωσαι, χρόνιος ὤν ἐν βαρβάροις.
dit een is vers van Euripides. Niemand denkt zeker, dat ik hier minder Hoogduitsch hoor, spreek, of lees in een jaar, dan in mijn Vaderland in een maand, of misschien in een week! Doch dit daar gelaten. Belachlijk is het, dat zoogenaamde Aesthetyken of Aristarchen zich aanmatigen, niet een' aankomeling, die hun raad vraagt, maar iemand, wien zy toch voor Dichter houden, in 't geen Poëzy of taal raakt, te berispen; het geen van Aristoteles af (en dezen niet uitgesloten) nog nooit een' van allen gelukt is. Wel te recht zei Lessing: Ich bin überzeugt, dasz das Auge des | |
[pagina 122]
| |
Künstlers viel scharfsichtiger ist als das scharfsichtigste seiner Betrachter. Het moet in der daad een ellendig Kunstenaar wezen, die zijn kunst niet beter verstaat dan al zijne opgeworpene rechters. Ook schijnt het wel een Oordeel te zijn, dat zy altijd mistasten; waar iets te berispen is, het voorby zien, en het goede afbreken. De zonderlingste voorbeelden uit onden en nieuweren zou ik hier van kunnen bybrengen. Maar wat is dan van mijn Germanismen? Zoo ik er begaan heb (en eenmaal heb ik er een gebruikt, ik erken het!) Poëta jus suum tenuit, als Quintiliaan zegt. 't Is des Dichters recht, Graecismen, Hebraïsmen, Gallicismen, en alle ismen der wareld te gebruiken, mits hy het versta, en zijn taal er niet meê besmet maar versierd worde. Het is van zulke vrijheden waar, het geen Terentianus Maurus van de versmaat zegt: In metra peccant arte, non inscitiâ.
Doch wanneer een woord zuiver Hollandsch is en gebruikt wordt in den zin en Constructie die in onzen taaltak reeds plaats had eer de Duitschers hun tegenwoordig bedorven en nu weder opgekuischt mengelmoes (of Olla podrida zoo men 't wil) van Duitsch, Wendisch, Lettisch, en wat niet al meer van Slavonische taalsoorten (die waarschijnlijk mijn berispers in 't geheel niet kennen, veellicht nooit gezien hebben) samenstelden; is het dan een Germanismus; of is het veeleer, zoo die zelfde Constructie nu eens by ons niet zoo algemeen meer is, een Archaïsmus? Zeker, wil men Germanismen, zoo moet men ze niet by my zoeken, maar in de schriften die men thands in Hollandzelve schrijft, en misschien in die van mijn berispers-zelven, wier gantsche manier van denken met Germanismus doorzult is. Dan mag men zelfs een gantschen leeftijd te rug loopen, en zijn' Wagenaar te recht stellen, wiens tytel-zelf louter Germanismus is, als hy Vaderlandsche Historie in den zin van Historie des Vaderlands gebruikt, daar het, in goed Nederduitsch, Historie in 't Vaderland geschreven, of in den smaak van het Vaderland beteekent. Maar de onwetendheid in onze taal is sedert dat men zich aan Hoogduitsche letteren heeft overgegeven, zoo groot, | |
[pagina 123]
| |
dat men ('t is te vrezen) haar weldra even weinig in Holland verstaan zal, als de Duitschers de hunne verstaan, en alles op eene Fransche willekeurigheid zonder grond, zonder reden, zonder verstand uitloopen zal, waar in dan de Dichtkunst, even als by dezen, haar graf vindt. - Zal men nu op gelijke wijze niet wederom zeggen, dat muichelmoord in mijn Slot van Damiate een Germanismus, of Hoogduitsch is? - Die het zegt, zal niet dan zijne onkunde verraden: want het woord is niet Hoog- maar Neêrduitsch, en heeft in de eerste taal geene verwanten, in de laatste eene rijke maagschap; schoon het werkwoord muichelen thands by ons in de wandeling in moffelen verbasterd is. Muigen naamlijk, (niet het bastaardwoord, van communicare eerst tot muinichen, en van daar tot muinchen en muigen saamgetrokken, dat men er somwijlen meê verward vindt, maar het Hollandsche woord muigen), beteekent dekken, van waar zijn intensitivum smuigen en deszelfs frequentativum smuigelen, smuichelen (naderhand smokkelen), en, in een tweeden zin, bedekt handelen. - Van daar muichelen. Dit muichelen is dus verheimelijken, waarom het daarvan verbasterde moffelen by ons tevens voor verduisteren of steelen, en voor heimelijk moorden gaat. Het zelfde muigen is nog over in ons tegenwoordig meuken, dat is door bedekking, door stoving week maken, en in vele afstammelingen; waaronder mou en mof 't zelfde woord zijn, dat is bedek, 't welk altijd met een ander substantivum saamgesteld behoorde gebruikt te worden, als handmou, armmou; even als mol, eikhorn, konijn, en vele andere door zich-zelf geen dier beteekenende woorden, met dier. - Zal men zoo ook niet in een ander van mijne Verhalen, het woord Vlokwol als een noodelooze koppeling gispen? Zekerlijk ja, zoo er iemand koomt die hun 't onderscheid leert, dat in onze taal en by onze en andere landaarden van ouds tusschen Jegwol, reine Vlokwol, en Kaardwol gemaakt wierd. Inderdaad, niet slechts om Dichter te zijn, maar ook om een' Dichter te verstaan, behoort meer dan alle de Duitsche verlichting van den tegenwoordigen tijd, in zich sluit, zoo van taal-, oudheid-, als menschen-, en zakenkennis; maar ik herinner my tijdig | |
[pagina 124]
| |
aan den Romein: Quoniam his temporibus audaciâ prosapientiâ licet uti. Immers had ik slechts om my rond te zien, om dit niet te kunnen vergeten.
Niet ieder die verzen leest, of die ze maakt en opdischt, weet, waar in het algemeene en eigenaartige nut der Poëzye bestaa of wat zy tot ons waarachtig geluk toebrenge. Moogt gy het, in de lezing der mijne, ervaren, mijne Landgenooten, het zal my zoet zijn, geleefd te hebben. Dit te zeggen, is meer dan ieder bevat; maar het behoeft geene ontwikkeling. Genoeg, zoo gy het als een oprecht vaarwel aanneemt van een hart, dat zich nooit dan met innige tederheid van u afscheurt! En, naar allen uiterlijken schijn, thands voor de laatste maal!
Brunswijk, Slachtmaand 1805. | |
Opdragt van den zelfden bondel.sire!
Pendant que l'intolérance politique me repoussoit loin de mes foyers et me condamnoit à supporter dans une terre étrangère les peines et les privations de l' exil, je trouvai des coeurs généreux et compatissans, qui m' offrirent un asile et me soulagèrent dans l'infortune: mais il étoit réservé à l'autorité Royale et à l'âme sensible de Votre Majesté, de me rendre aux voeux de ma Patrie, en remplissant le plus chêr de mes désirs.
Obligé de fuir cette Patrie, dont les malheurs et les pertes me touchoient bien plus encore que l'ingratitude dont j'étois la victime, accablé de chagrin et de misère, je succombois à la rigueur de mon sort, et j'allois m'ensevelir dans un climat éloigné, lorsqu'un regard de Votre Majesté a changé mon destin.
Sire! Vous ne faites que de monter sur le trône, et l'État qui sembloit prêt à s'écrouler sous son propre poids, | |
[pagina 125]
| |
trouve en Vous son plus ferme appui, la confiance renaît, les factions se taisent, l'innocence respire et les arts vont recevoir un nouveau lustre.
Votre Majesté en a donné l'assurance, par la manière flatteuse et obligeante dont Elle a bien voulu me distinguer, quand je fus chargé par la Société Littéraire Nationale, de Lui exprimer ses voeux pour la prospérité d'un Règne commencé sous de si favorables auspices. Les sentimens que je portai devant le trône de Votre Majesté sont les mêmes, que je ne cessai de professer dans ces temps malheureux de trouble et d'anarchie où la loyauté étoit un crime et l'attachement à l'ordre Social un délit digne d'exil et de mort. Loin de s'en offenser, Votre Majesté, n'a fait qu'applaudir à ma franchise: pénétrée d'amour pour les lettres, Elle n'a pas voulu que le peu de talens qu'on m'attribue, fût perdu pour la Patrie, et dès ce moment je m'y trouve lié par Ses bienfaits. Heureux! si je pouvois répondre à tant de faveurs par des productions capables de plaire aux oreilles délicates d'un Monarque éclairé et nourri dans les charmes de tout ce que la Poésie Française a de plus parfait. Mais s'il ne m'appartient pas d'emprunter les accords d'une lyre étrangère, permettez moi, sire, de fixer au moins Votre attention sur notre Poésie Nationale et sur le mérite d'une langue, qui se ressent peut-être de l'austérité du caractère Batave, mais dont les beautés mâles sont propres à élever l'âme, en attendrissant le coeur.
Bientôt Votre Majesté en jugera par Ellemême; bientôt Elle cueillira les fleurs que la Muse Hollandoise va cultiver à l'abri d'un trône qui fera le bonheur du peuple. Pour moi, sire, en offrant à Votre Majesté ces foibles restes d'un génie étouffé par le malheur, je ne prétends point fournir une preuve en faveur de cette Poésie, que d'autres ont portée à un plus haut point de perfection; ni rehausser par d'inutiles éloges, l'éclat des vertus Royales que tout un peuple admire et chérit dans son Maîstre. Jaloux de montrer un coeur reconnaissant, je ne désire que de l'épancher par ce tribut d'une gratitude sincère et éloignée de | |
[pagina 126]
| |
toute recherche. Ce sont les tristes débris de mon naufrage que j'ose apporter aux pieds de Votre Majesté. Daigne-t-Elle les recevoir avec cette noble condescendance et cette indulgente bonté qui Lui sont si naturelles!
Je suis avec les sentimens du plus profond respect et de la plus haute vénération,
Sire,
de votre majesté,
Le trèshumble, très obéissant et trèsfidèle sujet, bilderdijk. Leyden, ce 10 Octobre 1806. |