De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 15
(1859)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 33]
| |
Bericht.Wat hebben wij van al ons wroeten? Wat is het, naar kunde, wat naar genoegen, schat, of aanzien te streven? Zie daar vragen, welke zoo natuurlijk zijn, en zoo onmidlijk uit 's menschen gesteldheid en de aanhoudende te loor stelling zijner bedoelingen voortspruiten, dat zij wel, als een algemeen opgaande kreet van geheel het menschdom, aangemerkt mogen worden. - De wijsste der vorsten, der menschen, heeft zich deze vragen voorgesteld, en beantwoordt haar in een geschrift, 't welke het kort begrip aller menschlijke wijsheid, haren gantschen omvang, aart, en aanwending inhoudt; en waar van de bedoeling is, ons van den last eener eindlooze te onvredenheid te ontheffen, de gaven der aanbidlijke Almacht waarlijk te doen smaken, en in eene ijverige, welbestierde, en den Godlijken zegen verbeidende werkzaamheid een Geluk te doen zoeken, het welk even weinig in eene denkbeeldige verrijking des verstands, als in goud of wellust te vinden is; maar het welk, een met de ware Wijsheid, en niet dan de echte Godsvrucht zijnde, zich in de weinige woorden: God te vrezen; en zich aan Zijn' alwijzen wil te onderwerpen, laat samentrekken. - Dit voortreflijk boek, veel te weinig gelezen en te zeldzaam in zijn' samenhang, aart, en bedoeling begrepen, kan niet dan den wellust van ieder waarlijk wijsheidminnend hart, van ieder Godvruchtige, van elk die slechts in zijn tijdlijk geluk een waarachtig belang stelt, maar vooral, van den waren Wijsgeer, de Christen, uitmaken; en ademt | |
[pagina 34]
| |
alle die verhevenheid eener Godlijke geestdrift, welke de gewijde schriften der Mozaïsche kerke zoo overtuigend kenteekent, en hun Poëzij door eene vrij meer dan Dichterlijke grootheid onderscheidt. - In twijfel te trekken, of Salomo de Schrijver van den Prediker, en of dat boek een Dichtstuk zij, is misschien niets anders, dan op den middag den dag te zoeken; het geen niet dan in blindgeboornen, verblinden, of kwaadwilligen vallen kan: en ik zal dezen laatsten hunne ingebeelde scherpzinnigheid, waar zij zich in behagen, even weinig trachten te ontnemen, als ik mij in staat kenne, om aan de anderen dat gevoel te schenken, hetwelke hun of door de Natuur-zelve geweigerd, of door hun ongeluk ontroofd is geworden. Voor mij, die in dit Werkjen geen ander oogmerk heb, dan een vrije Nederduitsche overbrenging van het Dichtstuk van den Prediker te leveren; zoo men aan mijnen arbeid den Dichterlijken naam niet ontzegge, het zijn niet dan de sprankels van het vuur des oorsprongklijken, welke door de schrale dorheid mijner onopgesierde berijming heenschitteren, waaraan ik het dank wete. Bij de Engelschen, heeft Prior, onder den tijtel van Salomo of 's warelds ijdelheid, een Dichtstuk in drie boeken geschreven, houdende eene bespiegeling, aan dat opschrift beandwoordende, en waar in onze kennis, genoegens, en vermogen tot zijne hoofdverdeelende voorwerpen gemaakt zijn. Een Dichtstuk, waar toe Salomons Prediker zekerlijk de aanleiding verschafte; doch het geen niets van Salomo, niets van dit zijn geschrift, dan alleen enkele overgenomen denkbeelden en toespelingen, alles daar tegen van den Engelschen Dichter, heeft. Daar zijn er geweest, die den Hebreeuwschen Schrijver nader, en op den voet, gevolgd hebben; doch tot dus verre, zonder dien uitslag, welken hun Dichterlijk vermogen zich scheen te mogen beloven. - Bij een' Landaart, welke bij voorkeur, smaak in het zeden dicht plach te hebben en het nog op prijs stelt, zal wellicht een zoodanige proef, dien ik thans onder de benaming van Vertoogen van Salomo ondersta te wagen, beter lot hebben. - Hoe het zij, de toejuiching is niet dan het aas der dwazen, en die haar tot zijn wit had, zou een ander en veel zekerer spoor inslaan om haar te behalen, dan den weg tot het geluk | |
[pagina 35]
| |
te wijzen. Het geluk, zeg ik! een woord, dat genoegzaam alom bij 't zintuiglijke en aan 't zintuig zoo verkleefde menschdom geen denkbeeld meer geeft, voor het minst, geen voorwerp eener wezendlijke begeerte meer oplevert! De ongelukkige tijden van verdeeldheid, verdrukking, en wapenschrik, welke wij beleefd hebben, hebben mij in de nachtwaken der zoo onrustige als onveilige dagen, welke de langgewenschte omkeering voorgingen en voorbereidden, de gelegenheid verschaft om, bij 't stilstaan der gewone bezigheden, mijnen nog niet gants uitgedoofden smaak voor de oefening der Poëzij te verlevendigen: en hier aan is, onder anderen, ook dit Dichtstukjen zijnen oorsprong verschuldigd. - Gelijk het derhalve in dien oorsprong geenerlei ander doel dan 't eenvoudig vermaak der bewerking, dat mijn geest daar in vond, gehad heeft, zoo geve ik het ook met die onverschilligheid in het licht, die 't gevolg van een bereikt oogmerk is: en zoo gulhartig ik aan eenen ieder het genoegen vergun, dat hij in deszelfs lezing mag weten te vinden, zoo ongestoord laat ik hem ook 't boeksken toeslaan, wegzetten, vergeten, verscheuren, ja zelfs, vindt hij 't goed, berispen en hekelen. Ik beken, dat men niet op die wijze gewoon is, zijne Lezers voor de voortbrengsels van zijnen geest te winnen en in te nemen. Maar men begrijpt gereedlijk, dat ik onder de vereischtens tot mijn geluk juist geen Lezers rekene; en dat, terwijl ik in 't opstellen mij-zelven alleenlijk ten doel had, ik in het uitgeven daar tegen alleen het genoegen der Lezers, en 's Drukkers voldoening beooge. En zoo noodzaaklijk het eerste tot gevolg heeft, dat ik niet schrijve, dan het geen ik denke, en zoo ik het denke, zonder mij over het denken van anderen te bekommeren; zoo onfeilbaar brengt ook 't ander te wege, dat mijn eensgeschreven werk mij verder bij de uitgave geen belang meer voor zijne ontmoetingen inboezemt. Zoo heet toch, als men voor zijn eigen vermaken is, zoo koud zijn wij voor die van anderen, wanneer wij er geen wezendlijk deel in hebben. Wat mijne bewerking betreft: Ik heb verscheiden vertalingen en verklaringen vergeleken, doch geene gevonden, welke mij voorkwamen den samenhang kennelijk en (zoo men 't | |
[pagina 36]
| |
noemt) consequent genoeg te gevoelen. Onze Nederlandsche overzetting, welke mij anderzins, en ten opzichte van de afzonderlijke gedachten, veelal boven anderen met de kenteekenen der getrouwheid en echtheid bestempeld scheen, heeft mij echter niet weinig, en vooral in het laatste gedeelteGa naar voetnoot1, ten aanzien van deze aanéénschakeling te loor gesteld: en waarlijk, geene andere kost mij den draad der redeneering, eens verlooren, hervatten doen. Ik heb mij nochtans nimmer kunnen overreden, dat, zelfs op eene eenige plaats, losse en onafhangklijke gedachten, of enkele zedenspreuken, in plaats eener doorgaande en verbonden rede te vinden zou zijn. Ook is het mij weinig moeite geweest, eens in dit denkbeeld vast staande, in die schijnbare losheid van spreuken een' gevolgden samenhang, of wezendlijk te vinden, of ten minste, te brengen. Men zondere slechts enkele verzenGa naar voetnoot2 hier van uit, welke ik, zoo wel als sommige herhalingen, hier en daar voorkomende, achterwege gelaten heb, om dat ik dien samenhang, daar in niet wist waar te nemen. - Zegt men, dat zulks voor mijn stelsel niet zeer vleiende is: 'k geef het toe, en het zal mij genoeg zijn, al houdt men mijn' arbeid voor mijne eigene en aan Salomo slechts ontleende gedachten, en niet voor het eigen Systhema van dien Vorst. - Omslachtige Letterkundige onderzoekingen over een stukjen als dit, lusten mij niet; en men trekt in mijn tegenwoordige rijpheid van ouderdom, stand, en beroep, op verr' na zoo licht geen harnas aan voor zijne opgevatte begrippen, als in de eerste hitte der verbeeldingvolle jonglingschap, wen wij ons zelven alles, en het punt van eer van ons verstand als 't belangrijkste op aarde schatten. - Niet weinig heeft mij de Latijnsche Verhandeling van den Heer van der Palm, over 't Boek des Predikers, en de daarbij gevoegde Vertaling en Aanteekeningen gebaat; ook dan zelfs wanneer ik zijne vertolking niet oordeelde te moeten volgen, mij den weg wijzende, dien ik insloeg. Zijn oordeelkundig overbrengen van het elfde vers des Derden | |
[pagina 37]
| |
Hoofdstuks heeft mij eene fakkel ontstoken, welke door genoegzaam 't geheele Dichtstuk een licht heeft verspreid; daar het onze blindheid voor 't Godlijk werk, bij onze baldadige vermetelheid van in zijn bestier te willen indringen, (de bron van ons morrend ongenoegen!) zoo stout, klaar en treffend uitdrukt, en eenen grond legt, waarop een rijk aantal overtuigende lessen en gevolgtrekkingen gebouwd worden, welke, zonder dat, op zich-zelve schijnen te staan, en door het gemis van de merkbare verbinding, van hun kracht en nadruk verliezen. Voet voor voet mijne berijming na te gaan; hier mijne invlechtingen, overgangen, afwisselingen, of uitbreidingen, daar mijne uitlatingen en samentrekkingen, elders mijne verwisselingen van beelden, gedachten, of uitdrukkingen, na te gaan, is hier gants onnoodig, daar elk die er belang in stelt, het zij tot het oorsprongklijk, het zij tot een aantal vertalingen van eene onverdachte getrouwheid, toegang heeft. Ze te rechtvaardigen, behoeft niet, na 't gene ik reeds gezegd heb. Ook zijn zij zoo gering in belang en aantal, dat zij naauwlijks de opmerking waardig zullen zijn, voor den genen, die zich nopens den samenhang van het stuk met mij vereenigen kan. - Dit ondertusschen vermeet ik mij niet, iemand op te dringen. - Wil men, met de meesten, den Prediker als een enkel betoog van de menschlijke ijdelheid, en dit voor deszelfs eenig en bepaald onderwerp houden? Wil men er niet dan slechts losse levenslessen en zedespreuken in opmerken? Verkiest men het meer bijzonder gevoelen van dezen of genen der Uitleggeren aan te hangen? Men stichte zich, en make zich de wijsheid ten nutte, die er altijd (uit welk oogpunt men het boek ook beschouwe) in spreekt! - Alleen, men misduide 't mij niet, zoo ik er de hoofdgronden in vinde: ‘Dat de arbeid 's menschen lot, en geen voorwerp van beklag, maar de bron van 't genoegen des levens is. Dat blijmoedige arbeid, en een blijmoedig genieten van de gaven, die de Almacht daar aan verknocht heeft, alles is wat we op aarde verlangen kunnen. Dat en arbeid en genot, beide, van wijsheid afhangen; welke niet bestaat in zich in 's Hoogsten bestuur te willen indringen, maar, in Gods alwijzen wil onderwor- | |
[pagina 38]
| |
pen te zijn; en met welke in tijds te zoeken en te betrachten het menschlijke leven wel besteed, zonder dat, verlooren is.’ Maar bepalen zich de uitzichten van de lessen des Predikers met dit leven? - Zoo ik mijn gevoelen verklaren moet, neen. De overtuiging van de onsterflijkheid, welke zich in dat boek genoegzaam kennen doet, onderstelt dit Leerstuk alom; nochtans ik vind het daar niet in geleeraard. Ons wezendlijk lot op aarde; het geluk, voor 't welke wij op aarde vatbaar en geschikt zijn; dit zijn (naar mijn inzien) des Schrijvers onderwerpen. Waar in dit bestaa, en hoe het bereikt worde, zijn vragen, bij dit leven bepaald. Doch die deze vragen met Salomo beandwoordt, bepaalt zijn hoop niet met dit leven; en ook aan de overzijde des grafs is het waar, dat het oneindig voorrecht der wijsheid is, dat zij haren bezitteren 't leven geeft. En wat is de wijsheid, dan God te kennen; en wie kan God kennen, dan door hem, in wien al onze eeuwige en tijdlijke uitzichten zich vereenigen: op wien Salomo gehoopt heeft, en die ons het verlooren Eeuwig te rug heeft gebracht. Hij, die, geheel wijsheid, geheel godvrucht, geheel onderwerping, en zelfverloochening, zich ten roof gegeven heeft, om ons te behouden! -
1788. |