De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 15
(1859)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijInhoud:De Schrijver aan zijn werkjen. - Toewijing. - Adelhilde aan Eerrijk: Maagdebrief. - Amarillis: Herderszang. - Minnekozing: Veldkout. - Auwaart. - Aan de aanlokkelijke Julia. - Leven. - Kusjens. - Kusjens. Kusjens. - Aan eene mijner Lezeressen. - De Moerbei: Vertelling. - Staalharding. - Bleekheid. - Valsche minnetroost. - De Zonnebloem, op gegeven zangmaat. - De Krekel. - Leven. - De Appel. - 't Minnenestjen. - De gouden eeuw. - Waarschouwing. - Wederhouding. - Anacreontisch zangstukjen, op gegeven maat. - Angeriaan aan Celia. - Olinde en Theodoor: Romance. | |
[pagina 31]
| |
[Als voorberigt voor de ‘Adelhilde aan Eerrijk’:]‘Het is hier de zoete somberheid, de kwijnende zwakheid van de liefde niet, gelijk zij zich in de afzondering van het Paraclet, haar genoten vermaken bepeinzende, opdoet; of, gelijk ze zich op 't gemurmel eener vlietende beek aan de zachte strokingen van de hoop, of de mooglijk nog strelender vertwijfeling eener schroomvallige aandoening overgeeft. In zoodanig eenen toestand is zij duizendmalen, en met ongelijken uitslag, geschilderd. Het is hier vuur en vlam, die, terwijl zij de kracht van den geest uitput, het lichaam verteert; die, met zorg bedwongen, met kunst tegengegaan, lichter laie opbruischt, in een hart, dat zij overmeesterd, maar niet verlaagd heeft. - Die haar nooit dusdanig heeft leeren kennen, beoordeele dit dichtstuk niet; hij zal er een woestheid in vinden, die hem tegen de borst stoot; iets van eene ruwheid, die hem mishaagt: hij zal er toevallen in afgeschetst vinden, waar van hij de waarheid niet in staat is na te gaan: - en hij zal voor de grootheid van ziel, die er onder doorstraalt, geen bewondering, voor de zuiverheid van hart, die er zichtbaar in is, geenen eerbied, en voor het verwilderd verstand, dat het kenteekent, geen meêdogen gevoelen. - Hij zal er misschien meerder kieschheid in vorderen: want dus noemt de wareld doorgaands het uiterlijke, waar onder zij 't wezendlijkste gebrek van kieschheid, het gebrek aan een fijn onderscheiden van zedelijkheid, overdekt. - En wat zeg ik, misschien? hij zal zeker zwak vinden, het geen mooglijk de hoogste sterkte is; kleen, het geen de meeste grootheid heeft; en belachlijk, het geen tranen behoort af te persen. - Lezers van dien stempel, beoordeelt dit stuk niet! - ziet het zelfs niet in! zoekt er geen schilderij in, om u met de beschouwing van een onbekend voorwerp te verlustigen: het is niet dan een spiegel, waar voor men het voorwerp brengen moet, om er iets in te zien. - Maar | |
[pagina 32]
| |
voor wie dan, of voor hoe velen is dit stuk ter lezing geschikt? - voor weinigen? - Ach! dat er in 't geheel geene lezers voor te vinden waren!’ |
|