De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 12
(1859)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 181]
| |
Aan koning Lodewijk,
| |
[pagina 182]
| |
Die toon, die nooit verstommen zal
Zoo lang mijn borst nog rijst,
In spijt van 't onderdrukt Heelal,
En wie aan 't wentelziek geval
Zijn slaafsche dienst bewijst!
Ach! mooglijk ware 't u nog zoet,
Dat in 't ondankbaarst land
Nog één, één stervling wordt ontmoet,
Die aan uw deugden hulde doet
En 't hart u houdt verpand.
Nog één, die aan uw weldaân denkt!
Die in uw onheil lijdt,
Uw afzijn zuivre tranen schenkt,
En, welk een geest de tijden zwenkt,
Voor deugd en waarheid strijdt!
Maar neen, het trof uw hart te wreed,
Nog bloedende aan zijn wond,
Vernaamt gy op wat gruwzaam leed
De weldaad die gy vloeien deedt
Den grijzen balling stond!
Neen, zij het nimmer u gemeld,
Wat Bilderdijk verdraagt;
En hoe hy, door 't ontaartst geweld
Van 't godloost beulenrot bekneld,
Den Hemel uitkomst vraagt!
Neen, melde ik u dat jammer niet;
Die kommer, nooit beproefd,
Dan waar zich de afgrond meester ziet,
En God de teugels overliet
Aan eereloos geboeft'.
| |
[pagina 183]
| |
Neen, hoor, verneem niet wat ik lij',
Sints de onherroepbre stond,
Dat Holland, van de woestaardy
Der opgevloekte helharpy,
By u geen schuts meer vond.
Neen, voed veeleer d' onnoozlen waan,
Uw edel harte zoet:
‘Ik heb den droeve welgedaan,
En, mocht mijn Koningschap vergaan,
Mijn weldaad bleef behoed.’
Zy bleef, ô Koning! ja, zy bleef,
Voor dit mijn hart, en God.
Ja, (wie ze op 't vlotte zeestrand schreef!)
Waar ze eens uw' naam in 't harte dreef,
Is weldaad boven 't lot.
Ja, 't dankbre hart geniet haar steeds,
Ook daar heur vrucht verviel.
In 't middelpunt des diepsten leeds,
By d'ijzren neep des hongerbeets,
Verkwikte zy mijn ziel.
Doch wee wiens borst voor braafheid slaat,
Waar 't brullend ongediert',
Dat God en menschlijkheid versmaadt -
Waar 't heilloos mommend Staatsverraad -
Zijn Helsche zege viert!
Wee dien! Maar neen, wat zegt mijn mond?
Neen, wel hem, die dan lijdt,
En zoo hy ooit voor de Onschuld stond,
Ook die hem 't bloedend hart verbond
Zijn bloed en welvaart wijdt!
| |
[pagina 184]
| |
Neen, speel de roof met erf en goed,
En wat uw hand my gaf!
Eer 't onbescheid my zwijgen doet,
Eer sta ik 't oovrig van mijn bloed
Aan hun verwoedheid af.
1816.
|
|