De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 12
(1859)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 153]
| |
Aan den koning
| |
[pagina 154]
| |
Die 't wederhoudt? geen wisselziek geval
Heerscht op die zee met ongestâge winden;
Geen roer behoeft om hier de reê te vinden.
De noordstar wenkt, trekt zelf het vaartuig aan,
En laat niet toe, te feilen op zijn baan.
Maar voel ik niet dat luchtjen zich verheffen,
Zijn' kouden ril mijn' matten boezem treffen!
De kabel knapt, en strand en strandkâ wijkt:
Ik duizel reeds, mijn zelfgevoel bezwijkt.
Vaartwel dan, gy, die aan den rand der baren,
Mijn wijkend schip bedeesd staat na te staren!
Vaartwel, vaartwel, tot dat een ander tij
U tot my voert uit 's aardrijks woesteny!
Één haven wacht en zal ons allen bergen;
ô Laat mijn tocht u slechts geen tranen vergen!
Geliefde Gâ, die rust en lust en jeugd
Mijn' ouderdom met onverbeeldbre deugd
Geöfferd hebt, en al mijn tegenheden
Voor my getorscht, voor my alleen geleden;
De hemel kent uw ongelijkbaar hart!
ô Zij mijn dood uw allerlaatste smart!
En gy, mijn kind, het eenigst, ons gebleven,
Van wat Gods gunst een vruchtbre koets mocht geven;
Beschrei, ô neen, beschrei den Vader niet,
Die reeds zoo vroeg aan uwen arm ontvliedt!
De Godheid leeft, en is u eindloos nader,
Dan al de zucht, de teêrheid van een' Vader!
Zy strekt haar oog, ô al te weeke spruit,
Zy, arm en hand tot uw bescherming uit,
En schonk (een volk dat op haar hoopt, genadig)
Haar eigen beeld, voor deugd en trouw weldadig,
In d' eigen Vorst, door haar Voorzienigheid
By Hollands nood ten zetel opgeleid,
Die aan mijn ziel een reeks van tegenspoeden
Door de eêlste gunst grootmoedig wou vergoeden.
Mistrouw niet aan zijn goedheid, teder wicht!
Zijn boezem was gevoelig voor mijn dicht,
Was 't voor mijn leed. Uw droefheid zal hem roeren:
Laat hoop op God u aan zijn voeten voeren;
| |
[pagina 155]
| |
Leg voor zijn' throon mijn dankerkentnis neêr;
Zijn edel hart behoeft geen' prikkel meer!
Gy, zeg hem al, wat dezen pennentrekken
Ontbreekt, om hem uws vaders hart te ontdekken,
Aan hem verknocht, ook boven plicht en dank,
En steeds verkleefd tot 's levens laatsten sprank!
Wat zeg ik? neen, dat na het jongste snikken
Op u, op de aard niet teder neêr zal blikken,
Of zegenen het groot, het heilrijk uur,
Dat Neêrland schonk aan zijn gewenscht bestuur,
En door den zang van Gods verheven Engelen
Zijn' naam en God in dankbre klanken mengelen.
Leyden,
Herfstmaand 1808.
|
|