De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 12
(1859)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 59]
| |
Wintergenoegen.Ga naar voetnoot*Lente prijk' met rozelaren;
Zomer tooi' de korenbloem;
't Najaar duik' in wingertblaâren;
Winter met zijn graauwe hairen,
Winter heeft den hoogsten roem!
Laat de jeugd het Voorjaar vieren;
Hebzucht, zwoegen in den Oogst;
Wellust, met den wijnkrans zwieren;
Ik wil Winters kruin lauwrieren:
Winters glorie klinkt het hoogst!
Voor des Winters klappertanden
Geve ik vorsch- en krekelzang;
Voor het zweeten, hijgen, branden,
Kieze ik 't blazen in de handen,
En het kleppen van de tang.
Laat Auroor wat minder pralen
Met heur bleekbestorven mond!
Laat de zon wat vroeger dalen!
Niets op aarde kan er halen
By de Winteravondstond.
Vloed en springtij' moog wat rijzen
Boven heur gewone peil;
Boom en hei en veld vergrijzen;
En het Noord zijn kracht bewijzen
Aan het uitgespannen zeil:
| |
[pagina 60]
| |
Wang en vingers mogen blaauwen
Van het stollen van het bloed;
De ochtend op den middag graauwen;
En de dag in nevels flaauwen:
De avond maakt het alles goed.
ô Hoe zalig zijn die uren,
Als men, na een korten dag,
Van het lastig plichtverduren,
In vertrouwelijke muren
By zijn haardvuur rusten mag!
Als men, aan zich-zelv' hergeven,
Afgescheiden van 't gewoel,
Met de ziel om hoog geheven,
Aard en hemel rond mag zweven,
In zijn ouden leuningstoel!
Als men, in 't gepeins verloren,
In den lieven haardsteêgloed
Lust en leven op voelt gloren,
Kommer, angst, en weedom smooren,
En zijn graâge leeslust boet!
Als men 't strengst der jaargetijden,
Aan zijne Egaas trouwe borst,
Met zijn kinders om zijn zijden,
Onbekommerd heen ziet glijden,
En om ijsgang geeft noch vorst!
Als men met zijn dierste panden,
Om den blijden haard verdeeld,
't Vrolijk avondvuur ziet branden,
En, by 't rusten van de handen,
De ooren met een praatjen streelt.
| |
[pagina 61]
| |
ô Hoe vlieten dan de dagen
In een zachte kalmte voort!
Met wat zalig welbehagen!
Door geen sneeuw of regenvlagen
In hun zoete rust gestoord!
ô Hoe zoet is 't aâm te halen
In den schoot van zijn gezin!
Die naar anders niets kan talen,
Daar zijn wenschen in bepalen,
ô Die heeft den hemel in.
Hun te leven die ons minnen,
Wien wy alles zijn op aard!
Hun het noodig brood te winnen!
Voor niets anders hart of zinnen!
ô Dat lot is schatten waard!
Laat dan Noord of Westen tieren;
Laat de hagel zoo hy wil
Tegen glas en venster gieren;
Laat het onweêr om ons zwieren;
't Blijft in huis en boezem stil.
Ja, volzalig zijn die uren,
Als men zich met Gade en kroost
Honig uit het leed mag puren,
En van wat men moog verduren
In elkanders liefde troost!
Zalig dan die avondstonden,
Die de barre Winter schenkt,
Als men, aan zijn huis gebonden,
's Levens wellust heeft gevonden,
Waar geen wareldsch leed ze krenkt!
| |
[pagina 62]
| |
Zalig, ja, die winterstonden,
Vol van huisselijk genot!
Ware vreugde wordt gevonden
By de kuische huwlijkssponden,
In den omgang met zijn God!
1805.
|
|