De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 12
(1859)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijDe zuigeling.Ga naar voetnoot*Waar van zijt ge zoo gelukkig, teder, lief, bekoorlijk wicht!
Waar van blinkt dat vol genoegen uit uw helder aangezicht?
Waar van is uw gantsche wezen één genoegen, ééne lust,
Als gy met dat rozenkoontjen aan uw moeders boezem rust?
Als gy 't teedre vaderlachjen, daar mijn hart zich in ontsluit,
Op mijn lippen moogt verrassen, en het dartel tegenguit?
Hoe is dan die vreugd zoo streelend, die u uit het oogjen lacht?
Zoo betoovrend, zoo verrukkend, van zoo'n onweêrstaanbre kracht?
Waarom zinkt er in mijn boezem alle levenszorg by neêr?
Waarom keert my met dat lachjen de onberoerde kindsheid weêr?
Waarom dank ik dan, ô Hemel, waarom dan, en dan alleen,
Dat ik zijn mocht en gevoelen! dat ik adem! dat ik ween!
Waarom anders is de wareld my een dorre woesteny,
Die ik treurend door moet wandlen aan mijn lieve Gades zij'?
Waarom groeide er niet één roosjen, niet één bloemtjen op mijn pad?
| |
[pagina 51]
| |
Niet één bloemtjen van verkwikking, waar mijn leed zich in vergat?
Waarom breekt die lange loopbaan van mijn wieg tot aan mijn graf
Nergens in een grazig beemdtjen haar afgrijsbre dorheid af?
Of, waar, waarom kan mijn boezem al de distels, die zy teelt,
Niet voor louter rozen nemen, daar een argloos kind meê speelt?
Dus, dus zuchtte ik, met het wichtjen tegen 't kloppend hart geklemd.
'k Zie zijn oogjen zich betrekken, of zijn hartjen met my stemt.
'k Zie zich 't mondtjen tot my strekken, tot een teedre kus gespitst;
Kusjen, dat geen hart kan veinzen; kusjen, vrij van alle list!
Ja, mijn Engel, bied me uw kusjens; ô zy dringen door mijn ziel!
Zoo was Evaas eerste kusjen, eer haar de eerste blos ontviel!
Zoo was 't kusjen, daar heur lippen (de verrukking in het oog)
Adam voor 't bestaan meê dankten, dat zy uit zijn' boezem toog!
Adam voor 't bestaan meê dankten, 't uit zijn borst geschept bestaan,
Eer haar borst nog had begonnen van eene andre drift te slaan!
Ach! die kusjens zijn geen kusjens die het aardsche hart verstaat:
Het zijn sprenkels van een wellust, die Gods hemel vallen laat.
Droppels uit den gouden beker die de borst der Englen laaft!
Zalig hy, weldadige Almacht, wien Gy die te smaken gaaft!
Wederom verzinkt mijn boezem in zijn geestbedwelmend leed!
Is de wareld dan zoo treurig, is het leven dan zoo wreed?
Hoe! ik zie een' stroom van menschen in het toppunt van 't geluk!
Noestig in de distlen bezig, roept het alles, pluk, ô pluk!
't Vormt zich ruikers, kransjens, tuiltjens; 't vlecht festonnen, blij' te moê;
En het juicht en wenkt elkander met een' lach van weelde toe.
't Toont zijn distels zich voor rozen. 't Waant zich glorierijk versierd,
Disch en koets gespreid met distels! 't hoofd met distels gelaurierd!
Waarom vind ik in de distels ook die roos en lauwer niet?
Waarom trap ik dat met voeten, daar een ander heil in ziet?
Waarom kwetst mijn oor het krassen van een ongestemde veêl?
Waarom is my 't uilenknappen 't orglen niet van filomeel?
Waarom kaauw ik met den buffel niet op d'uitgedorschten halm?
Waarom neem ik dorre heistruik voor geen frissche maagdepalm?
Waarom wil ik meê niet prijken op dat groote marktgesticht
In 't geleende lappenpakjen, by dat heldre pekkranslicht?
Waarom meê geen pillen venten, waar men zich den dood aan slikt,
Hier met de eerloosheid van tytlen, daar met zelflof opgeschikt!
| |
[pagina 52]
| |
Waarom schuw ik, in dit dolhuis dol te zijn in daad of schijn,
En my-zelven te verachten om van elk geacht te zijn?
Waarom moet ik immer roeien tegen stroom en wind en vloed;
En geen' andren schat waardeeren dan de vrijheid van 't gemoed?
Is dit dwaasheid? is 't geweten? is het hoogmoed? onverstand?
Is 't in 't vrije hart de werking van de veêrkracht die het spant?
Waarom dan...? Helaas, wat vraag ik, wat bedenk ik, ijdle dwaas!
Waarom pikt of zwaan of doffer op geen stinkend paardenaas?
'k Keer tot u, mijn dierbaar wichtjen, dat ik diep in 't harte draag!
Waarvan zijt ge zoo gelukkig? Dit, dit was mijn eerste vraag!
Ach! ik wil die vraag beslissen. 't Andwoord ligt ons zoo naby!
Ons geluk is rein en stoorloos naar zijn bron bereikbaar zij.
Ach! de kring, waarin gy ademt, is zoo onverbeeldbaar smal.
Moeders borst en vaders lachjen is uw wareld, uw heelal!
Mag die borst slechts voor u vloeien, lacht dat vaderoog u aan,
Niets ontbreekt u, dierbare Engel, al uw wenschen zijn voldaan!
Ach! mocht ik me zoo beperken! En waarom toch zou ik niet?
Waarom zou ons hart zich hangen aan het geen ons steeds ontschiet?
'k Weet, de wareld heeft geen wellust, heeft geen heil, geen lekkerny,
Die ik vatbaar ben te smaken, die berekend zijn voor my.
Mijn genoegen is besloten in den schoot van mijn gezin.
Waarvan breken dan de zorgen dees mijne enge wallen in?
Moeders borst en vaders lachjen! dit-alleen is u genoeg.
Wat behoef ik meer of anders, zoo ik al om meerder vroeg?
Ja, het lachjen van mijn' Vader, dat weldadig om my straalt;
Ja, het geen er uit zijn volheid onderhoudend op my daalt;
Dit volstaat my, dit genoegt my, dit is al wat ik verlang!
Hier aan is het, dat ik alles, al mijns levens heil, aan hang!
Geef my veel, of geef my weinig, Vader! ô ik ben te vreên,
Blink' my slechts dat Vaderlachjen door Uw dierbre gaven heen!
Dat, dat blijk van welbehagen, dat het Vaderhart my toon',
En ik zal gelukkig wezen boven Koningsstaf en kroon!
1805.
|
|