De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 12
(1859)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 23]
| |
Afscheid.Ga naar voetnoot*Wat vraagt ge of naam of staat van d' uitgedreven balling,
Die niets dan 't nachtverblijf in deze uw hofomwalling,
Een handvol legerstro, een drooge zemelkorst,
Een zuivren dronk verlangt tot lessing van zijn dorst!
Ge ontfangt geen' onverlaat, geen zwervend' onbekende,
Door levensstand of schuld gemeenzaam met de ellende;
Geen strafbre, wien het hart beschuldigt van zijn leed;
Wiens 's Hemels wraak vervolgt en op de hielen treedt.
Neen: door mijn staat verplicht voor 't heilig recht te spreken,
Was trouwe aan eed en plicht mijn eenigste verbreken,
En moedwil, wien 't geweld den staf in handen gaf,
Stiet me uit mijn eerestand in 't aaklig jammer af.
Maar waarom zoude ik u mijn eerbren naam verbloemen?
Reeds hebt gy door 't gerucht hem mooglijk hooren noemen;
'k Ben Bilderdijk. - Ge ontzet? Nu kent ge heel mijn lot.
Die naam is nergens vreemd, waar de eerbied woont voor God.
De snoodheid heeft dien zelv door d' aardbol rondgedreven,
En door haar brandmerk hem een eeuwige eer gegeven.
Hem drage ik, fier daarop zoo verr' my de Almacht leidt,
En hy beveelt me alom aan deugd en menschlijkheid.
De Godheid zorgt voor hen, die naar Heur roeping hooren;
Haar volge ik: 't staat aan u, Heur stem in 't hart te smooren.
Ik verge, in 't geen ik vraag, een kostelooze hulp.
Gy weigert ze aan uw' God? Vaarwel dan, arme stulp!
Ritzbuttel. [1795]
|
|