De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 9
(1858)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 433]
| |
Ter vijf en twintigjarige echtvieringe.Ga naar voetnoot*Aan 't eind van de zaal vertoont zich een Tempel, waar in men het beeld en Altaar van hymen beschouwt.
een zanger.
Rijst op, rijst op, ô Zangchoralen;
De tijd vermaant ons onzen pligt;
Vervangt den klank der feestbokalen
Met keur en trant van maatgedicht.
een stem uit den Tempel.
Treedt toe, treedt toe, ô Zangchoralen!
Ziet Hymens blijde tempelzalen
Tot uwen feestzang ingericht.
een zangeres.
Ja viert deez' dag, mijn Zanggenoten,
Die Hymen toegeheiligd is!
Zijn outerchoren, reeds ontsloten,
Onttrekken ons den tragen disch.
beide.
Zingt Hymens roem, ô Zanggenoten!
Zijn we allen uit hem voortgesproten,
Hij eischt dan onze erkentenis.
| |
[pagina 434]
| |
de rei,
bestaande uit Feestgenoten, treedt in den Tempel, en, met palmen in de handen, 't Altaar omringende, zingt. Geheiligde echt! behoud der stervelingen!
Wiens zachte boei heel 't menschdom houdt vereend:
Ter uwer eer' is 't dat wij zingen! -
Gij hebt ons 't levenslicht verleend.
Geheiligde echt....enz.
Gij schenkt deez' dag, deez' Echtgenoten
In 't blij vernieuwen van den trouwdag hunner jeugd,
In 't aanzicht hunner huwlijksloten
De liefelijkste hartevreugd.
Geheiligde echt! behoud der stervelingen!
Wiens zachte boei heel 't menschdom houdt vereend:
Ter uwer eer is 't dat wij zingen! -
Gij, gij hebt hun dit heil verleend!
't Is u ter eer' dat onze reien
Dit zilvren bruiloftsfeest verbreien.
Mijn tonen, rijst! mijn stem, herneem een dubble kracht,
Een huwlijksfeest is 't feest van 't menschelijk geslacht.
Een huwlijksfeest is 't feest van 't menschelijk geslacht.
een zanger,
voorgetreden. ô Huwlijksmin! wat waar de onzalige aarde,
Zo niet alom uw invloed waar verspreid?
Wat, zo uw hand ons niet te samen paarde,
De mensch, gedoemd tot aaklige eenzaamheid?
Hij zuchtte, en kwijnde, en zwoegde, in onrust omgedreven,
En walgde van 't genot van 't duurgeschatte leven.
recitatief.
Niet anders ligt de zwakke wijngaartrank
Op 't woeste veld bij 't kruipend kruid te kwijnen.
Nooit toont ze een' drop van Bacchus Godendrank
In 't gloeiend rood van groeiende robijnen.
Geen groene bot, gekronkeld om heur' bast,
| |
[pagina 435]
| |
Zal 't jeugdig hout met dartle kusjes lekken:
Maar neêrgebukt, gekromd door eigen' last,
Moet ze aan den wind een nietig speeltuig strekken.
een zangeres.
Maar heeft des bouwmans nijvre hand
Haar bij een' frisschen olm geplant,
En aan zijn' stam een' steun geschonken; -
Straks heft zij 't groenend hoofd omhoog,
Om voor ons opgetoogen oog
Op 't luisterrijkst te pronken.
Straks zien we in trotschen purpergloed
Een' tallelozen overvloed
Van frisse en eedle muskadellen
Door liefelijken nektar zwellen.
beide.
Thands is zij 't siersel, de eer en wellust der landouw'
Geworden door haar trouw.
recitatief.
Zo is een paar van Echtelingen,
Aan één verknocht door hart en hand.
Een stroom van Hemelzegeningen
Bedauwt hunn' teedren huwlijksband.
Zij juichen in dien lieven kluister
Die, altoos even zacht en even zeer bemind,
Het schittrend goud verdooft in luister
En 't harde diamant in duurzaamheid verwint.
Zij doen zich in hun kroost herleven,
Door aan hun Vaders wakkre neven
Op wie hun deugd wordt voortgeplant,
En Burgers aan den Staat te geven,
En zijn oneindig waard aan 't lieve Vaderland.
de rei.
ô Heil! onschatbaar heil van Hymens heilgen band!
| |
[pagina 436]
| |
een zanger.
Wat kan halen bij de min,
Die 't vereende hart en zin
Van een paar doet samenvloeien,
Dat, in 't bloeien
Van zijns levens lentetijd,
Door een zelfde vlam aan 't gloeien,
Zijne trouw elkander wijdt?
een zangeres.
Geen spartlend veil in 't welig woud
Kan aan 't omvlochten eikenhout
Zich ooit zoo vast verkleven:
een zanger.
Geen zeilsteen aan het ijzer: ja,
Geen parelschelp, door storm op 't onvrij strand gedreven,
Aan zijne wedergaê:
beide.
Als huwlijksliefde 't hart verkleeft
Aan d' onwaardeerbren schat, in wiens bezit het leeft.
de rei herhaalt het slot.
een zangeres.
Maar vaster, ja oneindig vaster,
Verbindt hen de echtknoop saam, wier hartsvereeniging
Een vierde van een' eeuwenkring
Ten zegelmerk' ontfing.
een zanger.
Ja, hoe de tijd het al verbaster',
De huwlijksmin-alleen bezit een hemelkracht,
Die de allesbuigende overmacht
Van dien tyran veracht.
| |
[pagina 437]
| |
beide.
Zij groeit,
En gloeit:
Zij kent, onsterflijk, geen verouden:
de rei.
Haar vlammen zijn niet vatbaar voor 't verkouden,
Uit de eeuwge liefdevlam des hemels voortgevloeid.
zanger.
Laat duizenden aantreklijkheden,
Waar onze jeugd zich in verblindt,
Door de ongenaê des tijds bestreden,
Verdwenen zijn gelijk de wind;
Geen deugdzaam hart heeft iets bij 't tijdsverloop geleden,
En dit, dit is 't alleen, 't geen 't echtsnoer samenbindt.
Terwijl dees naauwverknochte banden
Door eene reeks van echte panden
Waar meê hun vruchtbre sponde praalt,
Nog naauwer worden toegehaald.
zangeres.
Ja, 't is de Liefde voor hun telgen,
De zegen van de huwlijkskoets;
zanger.
't Is de onweêrspreekbre zucht des bloeds,
Door geen vermogen uit te delgen:
zangeres.
't Is wederzijdsche kindermin:
't Is de inspraak der natuur; waar in
De tederheid der Echtgenoten
Voor 't dierbaar zaad, uit hun gesproten,
Zich t' allen oogenblikk' ontmoet,
Hier in vernieuwt hun hart zijn' onderlingen gloed!
| |
[pagina 438]
| |
de rei.
Wat wellust voor een teêr gemoed!
Wat wellust voor een teêr gemoed,
Wanneer 't in 't lachend wicht, wanneer 't in rijper spruiten,
De tederheid van 't echte bloed;
En in het voorwerp van zijn' gloed,
Den oorsprong van zijn kroost ontmoet!
ô Treffend, zielverrukkend zoet!
Wie kan uw zaligheid in flaauwe klanken uiten?
zangeres.
ô Echt! ô heilig echtverbond!
Gij hebt deez' dierbren twee dit streelend heil vergond.
Gij schonkt in de aardsche zorg en kommer,
Hun in de omhelzing' van hun kroost,
De teêrste vreugd, den rijksten troost!
Gij hebt hunn' disch gedekt in stille olijvenlommer!
ô Echt! ô heilig echtverbond!
Gij hebt deez' dierbren twee dit streelend heil vergond.
zanger.
Vereenden, 't is aan u gegeven,
Geacht, geëerd, geliefkoosd van uw zaad,
(Dat u voor de eedle gift van 't leven
En zo veel weldaân, meer verheven,
Ontbloot van tal, gewicht en maat,
Erkentelijke harten heiligt,
Naar d' onverbreekbren kinderplicht,)
't Genot te minnen van het licht.
Terwijl gij, voor den schrik van 't menschlijk lot beveiligd,
Gerust in d' arm van uw geslacht,
Na frissen ouderdom en hooggeklommen dagen,
De dankbre tranen uwer magen
Op uwen grafsteen wacht.
zangeres.
Hoe heerlijk, ach! hoe welbehaaglijk is
| |
[pagina 439]
| |
De dierbre naam en nagedachtenis
Van oudren, die 't bestaan aan brave telgen schonken!
Wat ongevoelige verleent
Geen tranen aan hun koud gebeent'!
En doet hun tombe niet met frisse bloemen pronken.
recitatief.
Geen zachte hyacinth, geen blanke leliebladen,
Geen geurige viool, noch Indiesch balsemhof,
Geen frisse rozengaard, met uchtenddauw beladen,
Haalt in welriekendheid, bij hunn' gerechten lof.
Geen zoete honigzeem kan zo 't verhemelt' strelen,
Als hun geliefde naam der braven tong verheugt.
Het laatste nakroost smaakt, en roemt met luide kelen,
De vruchten van hun deugd.
een zanger.
Gewis: want zo wij eerbied dragen
Voor hem, dien we in den Heldenzaâl,
Tot ons behoud, het lijf zien wagen
Aan 't woeden van musket en staal:
Indien wij wettige achting tonen
Aan hem, die 't leven ons behoedt;
Wat zijn dan rechtgeaartde zonen
Verplicht aan d'oorsprong van hun bloed?
een stem
van binnen. Laat af, Gespelen, staakt uw zingen;
't Is Hymen reeds genoeg verbreid.
Toont nu deez' Echtverbondelingen,
Wien vijf en twintig zonnekringen
De kruin met zilvren glans omringen,
De blijken van uw tederheid.
de rei
herhaalt. 't Is genoeg, laat af van zingen;
Hymen werd genoeg verbreid.
| |
[pagina 440]
| |
Zij scharen zich in twee rijen, waar van de voorste zich tot de Echtgenoten wendt met het volgend
recitatief.
ô Welvereenden! wien we op deez' gewenschten stond,
Na 't tijdsverloop van dertienhonderd weken,
De fakkel van uw trouwverbond
Ten tweeden male zien ontsteken!
Duldt, dat uw maagschap, in dees rij',
U hare oprechte beden wij',
Uit een welmeenend hart gesproten,
Hoe kleen een gaaf 't ook zij, een wensch,
Indien hij invloed heeft op 't welzijn van een' mensch,
Zijt, tot aan 't late graf, de zaligste Echtgenoten!
de rei.
Zo moet ge in 't volste zielsgenoegen
Bij dit uw tweede Bruiloftsfeest
De derde Huwlijksviering voegen,
In de eigen bloei en kracht van lichaam beide en geest!
Zo doen nog vijf en twintig jaren
Op 't blinkend zilver van uw hairen
Ook eens de gouden Echtkroon staan!
Zo moet ge niet dan laat, van 't levenslicht verzadigd,
En door des Hemels gunst geduurzaam beweldadigd,
Het algemeene lot der menschheid ondergaan!
een zanger.
Zo juiche uw echte sponde in bloesemrijke struiken!
een ander.
Zo moet een dankbaar kroost uw stervende oogen luiken!
eerste rij.
Dit wenscht uw vriend, uw bloedverwant,
Die uwen disch versiert.
| |
[pagina 441]
| |
een stem.
De menschheid, welker feest in 't uwe wordt gevierd.
tweede rij.
En dit 's de wensch van 't lieve Vaderland,
Dat uit uw' vruchtbren echt zich burgers op ziet kweken.
allen.
Gij, Hemel! laat uw milde hand
d' Oprechten wensch van bloedverwant,
Van vriendschap, menschheid, Vaderland,
Geen heuchlijke uitkomst doen ontbreken!
recitatief,
voor de Kinderen. En ons, wie plicht en dankbaarheid
Aan 't Ouderlijke hart zo naauw, zo teêr verbinden,
Wat vergt ons 't Bruiloftsfeest, dus staatlijk toebereid,
Te voegen bij den wensch van zo veel dierbre vrinden?
Wat wensch? wat heilbeê? - Hemel, ach!
Wat kan uw kroost voor zich van 's Hoogsten gunst verlangen,
Dan 't dier geluk, van, dag aan dag
De blijken van uw tederheid te ontfangen?
Het blaakt voor u in kinderlijke minn'.
Uw heil is 't zijn; uw rampen zijn zijn plagen.
Gij hebt ons hart gevormd, mijne Ouders; leest daarin,
't Is u geheel plichtmatig opgedragen.
de rei,
treedt ten Tempel en omringt Hymens beeld en Altaar. Hymen, Hymen, bron van 't leven,
En behouder der natuur!
Wil in dit gelukkig uur
't Echte paar op nieuw verkleven;
Geef hunn' banden kracht en duur:
Laat uw heilig hemelvuur
Altoos door hunn' boezem zweven!
| |
[pagina 442]
| |
de zangeressen
omhangen het Altaar met bloemen. Hymen, Hymen, bron van 't leven!
Laat het u gewijd altaar,
Onder plechtig feestgebaar
Met dit bloemfestoen omgeven,
Door de jonge maagdenschaar
Tot eene echtkroon saamgeweven.
de zangeres,
die den krans omhangen heeft. Zo moet hun huwlijksband altoos
De glorende en satijnen blaâren
Der verschgeplukte lenteroos
In bloei en zachtheid evenaren!
de rei,
onder 't ontsteken van 't Altaar. Gij, behouder der natuur,
Gij, van wien wij 't licht ontfingen!
Hymen, Hymen, wien wij zingen!
In deez' blijden Tempelmuur
Wijden deze jongelingen,
Die uw Outerchoor omringen,
U dit blakend offervuur.
de zanger,
die 't vuur ontstoken heeft. Zo moet de huwlijksmin oneindig sterker branden
In 't teder hart van dit vereenigd paar,
Dan de offervlam, die onze handen
Ontstaken op dit echtaltaar!
allen.
Zo moet de huwlijksmin oneindig sterker branden
In 't teder hart van dit vereenigd paar,
Dan de offervlam, die onze handen
Ontstaken op dit echtaltaar!
| |
[pagina 443]
| |
aant.Zo moet hun huwlijksband altoos
De glorende en satijnen blaâren
Der verschgeplukte lenteroos
In bloei en zachtheid evenaren!
(Zij doen eenen statigen ommegang om het brandend Altaar.)
Hymen, Hymen, bron van 't leven!
En behouder der natuur!
Wil in dit gelukkig uur
't Echte paar op nieuw verkleven;
Geef hunn' banden kracht en duur:
Laat uw heilig hemelvuur
Altoos door hunn' boezem zweven!
Zo moet hun huwlijksband altoos, enz.
Zo moet de huwlijksmin oneindig sterker branden, enz.
1781.
|
|