De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 9
(1858)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 387]
| |
Minne- en huwelijksliederen. | |
[pagina 389]
| |
Aan Regnilde.Ga naar voetnoot*Vraagt ge een proefje van mijn zangen, schone Juffer? eisch het vrij:
't Koomt u toe, met de eerste hulde van de schone Poëzij'.
't Koomt u toe, als 't wettig offer, 't wettig offer, toegebracht
Aan de minnelijke weêrhelft van het menschelijk geslacht.
Haar is 't toegewijd, geheiligd: haar, als overheerscheres
Van ons hart, ons denkvermogen; onzes noodlots schikgodes.
't Leert beminnen, 't schetst de Liefde; hem, van wien ge uw macht ontleent!
Die des aardrijks vierdedeelen onder uw gezag vereent!
't Leert beminnen, lieve Juffers! maar - gevoelig zijn daar bij:
't Leert meêdogenheid verbinden met den trots der heerschappij'.
Lieve schonen, leest mijn zangen: leest ze met een open hart!
Leert in 's minnaars boezem lezen, wat het zij, de minnesmart!
Leert, hoe 't teder hart zich uitdrukt, als het van verliefdheid klopt:
Ja, gevoelt het aan het uwe, wen 't gevoel het overkropt.
ô Woudt ge eens een brandend zuchtje, een zuchtje dat uit wellust spruit!
Woudt ge een gloeiend traantje schenken aan de tonen van mijn luit!
ô Mocht eens de oprechte minnaar, als gij hem gelukkig maakt,
Zich bedanken
Van mijn klanken,
Voor de hemelvolle weelde, die hij op uw lippen smaakt!
1781.
| |
[pagina 390]
| |
In den slaap verscheen mij Venus,
en zij bracht mij haren zoon:
Dichter, onderwijs dit wichtje,
sprak zij, in den Cythertoon.
'k Stelde mijn ontsnaarde Cyther,
en begon mijne eerste les.
'k Zong, hoe 't fluitje wierd' gevonden
van de schone Vreêgodess':
Hoe Apol de luit hanteerde:
Pan het zevenmondig riet:
Maar die onbesuisde jongen
lettede op mijn zingen niet.
Eindlijk sprak hij, arme Dichter,
staak uw dorre poëzij;
Geef het speeltuig mij in handen:
'k weet dit beter reeds dan gij.
Straks begon hij op mijn snaren
een' bijzondren toon te slaan;
En hief dartle minnelustjes,
minnegreepjes, kusjes, aan.
IJlings was ik 't al vergeten,
wat ik hem had voorgespeeld,
En kon verder niets meer zingen,
dan het lied, door hem gekweeld.
|
|