De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 9
(1858)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 334]
| |
Geboorteviering
| |
[pagina 335]
| |
En Zéfir, uitgedoscht met nieuwe bruiloftsschachten,
Breng' Flora, breng' Pomone een blijden Lentegroet!
't Is feest. En welk een feest! De blinkende uchtendpoorte
Prijkt in d' Oranjendosch als plechtig daglivrei,
En kondigt over de aard het feest van uw geboorte,
Beminlijk Vorstenkind, en Hofbloem van de May.
Juich, Neêrland! Neen, herdenk geen doorgeworsteld lijden:
Al hebt gy 't wiegjen niet met lovers overstrikt,
Al moest ge een andren grond heur kinderlach benijden,
Ze is de uwe, en in haar hart uw liefde niet verstikt.
Geen bloed uit zulk een bron, eens tot uw heil ontsproten,
Of 't is in elke sprank met zucht tot u vervuld;
En, kon de ondankbaarheid dat zeegnend bloed verstooten,
't Herdenkt uw vroeger liefde, en geen geboete schuld.
Kom! thands met keurgebloemt' en palm- en myrthentwijgen
En huis, en disch, en straat, en tempelpoort versierd!
Laat vreugd-en dankgegalm ten hoogen Hemel stijgen;
En Gode 't heuchlijk feest met Christenbeê gevierd!
Hy, Vader Willems steun, hy, God van onze Vaderen,
Hy breidde 't Stamhuis uit waar al uw heil aan kleeft;
Geen droppel Neêrlandsch bloed is over in zijne aderen,
Die God van Nassau scheidt, wanneer hy dankstof heeft.
Verhoed, Almachtige, dat we ooit zoo verr' verbasteren!
Dan, ô mijn Vaderland! dan ware uw val gewis:
Dan ware uw zegenwensch een Godonteerend lasteren,
Waarvan 't gevolg de vloek, het loon verdelging is.
Neen, vorstlijk maagdelijn, indien we u kransen strengelen,
Waar de Idumeesche palm en Sarons roos in speelt,
En Neêrlands madelief met Grieksche krokus mengelen,
Ze onteeren 't Stamhuis niet ten steun der Kerk geteeld.
Aanvaard ze, en zie uw Jeugd tot rijper Lent' ontloken!
Blink uit, in schoonheid, deugd, en Vorstenmajesteit,
Daar hemelgaaf by gaaf, uit rijpen knop gebroken,
Uw frisschen morgenstond met schittring overspreidt!
Wees 't siersel, wees 't juweel, de pronk der Vorstenthronen,
By Neêrlands hartelust en d' eerbied van 't Heelal;
De schoonste flonkerbag van alle Koningskroonen,
En die tot d' eersten roem die ze eens vereeren zal!
Wat zeg ik! neen, wees meer, wees gantsch Europaas zegen,
| |
[pagina 336]
| |
En de Engel, uit wiens hand de Hemelweldaad vloeit,
Wanneer ze als vruchtbre daauw of frissche zomerregen
De dorstende akkers laaft van 't hondsgestarnt' doorgloeid!
Wees..ach, wat uit de wensch eens stervlings? IJdle zuchten!
Neen; wees wat de Almacht-zelve u in Haar gunst bestemt!
Wees wat de wellust maakt van thronen en gehuchten,
Het zij de hand een spa, of gouden scepter klemt!
Zie daar mijn offer op uw feestdag, daar mijn zangen,
Prinses! en wordt de hulde eens grijzaarts niet versmaad,
Neem ze aan, en moog ze omhoog een Hemelgeest ontfangen,
Die, waar de taal ontbreekt, het hartgevoel verstaat!
Ik zong met heesche stem, in de enge borst benepen,
Maar gloeiend is mijn zucht, en vliegt die stem voorby,
En, moog my 't naadrend uur naar de aardsche rustplaats sleepen,
Mijn heilbeê zinkt niet weg met aardsche melody.
1825.
|
|