| |
| |
| |
Aan Leyden,
op den twaalfden van Loumaand.
Ἐν παντὶ τῇ προσευχῇ καὶ τῇ δεήσει μετὰ εὐχαριστίας.
Paulus.
Met onder 't floers gedompte klanken
En bevend, trillend, klinkt mijn snaar.
Wat moet ik? schreien - siddrend danken -
Op dezen dag, van jamm'ren zwaar?
Gedenkdag, die (in 's Lands kronijken,
Als tuige dier geduchte vuist
Die Steden met één wenk vergruist
Wen de adem van Gods gramschap zuist,
Door tijd noch logen uit te strijken,)
Ons nooit van uit de ziel zal wijken,
Zoo lang er bloed door de aadren bruischt!
Ai my! nog romm'len my de daken,
De muren, stortende op elkaâr,
Gebinten, die te berste kraken,
En 't huilend, kermend wee-misbaar, -
Nog klaatren my de donderslagen
In 't oor, die 't hair te berge jagen
Als barstende uit des afgronds kolk;
Zich wentlende in hun zwarte wolk;
Verwoesting bruischende over 't volk;
Op vleugelen van schrik gedragen,
Als Gods getergde wraak ten tolk.
| |
| |
Mijn God, ja 'k voel in de ingewanden
Het schokken van dien doodschen schrik:
Ja, 'k zag uw toornegloed ontbranden
In 't hartontzettend oogenblik.
Ik hoorde uw donderwagen rollen,
Van bliksemslingring voorgegaan;
Uw Wraakherauten opgestaan,
't Vermeten Babel nederslaan;
'k Zag door de ontvlamde hemelbaan
't Gestarnte door elkander hollen,
En rukken ter verwoesting aan.
Gevoelt uw plicht, gy Christenharten
Die God' uw dank voor weldaân stort!
Gy, niet verhardende in de smarten
Wanneer Zijn tuchtroede om u snort!
Gaat, knielt in asch, voor Hem gebogen:
Aanbidt, aanbidt Zijn Alvermogen;
Erkent, belijdt, uw diepe schuld.
De maat der terging van 't geduld
Was eindlijk tot den boord vervuld,
Hy zag, - zy klaterde uit den hoogen,
De stem, waar in Zijn gramschap brult.
Wee, Leyden, krijtende op uw puinen!
Wee, Burgers, op uw aschhoop naakt!
Buigt, God' ten hoon verheven kruinen,
Die voor uw afgoôn Hem verzaakt!
Wee, Oudren die geliefde telgen,
Wee, Gaden die uw egaas derft!
Wee, allen die door schrik ontverfd,
Op deze schouwplaats van verdelgen
Door rook en damp en steengruis zwerft
Om 't geen dees grafkuil mocht verzwelgen;
En - op de ontdolven lijken sterft!
Hieft ge in dien ijss'lijkste uwer dagen
Het barstend hart, het star gezicht,
| |
| |
Ten hemel, om u aan te klagen,
By 't u verplettrend wraakgericht;
Verzaaktet ge aan uw Eigenwaarde,
Uw zelfgevlei en wareld-eer,
En zonkt ge in zelfverdoeming neêr
Voor d' onberispbren Opperheer,
Den Rechter van een doemvolle aarde,
Ook hem verschriklijk wien Hy spaarde;
Die bid-, die boetdag keerde weêr.
Vraagt heden, op 't gedenkbaar heden,
U-zelven voor Zijn aanschijn af, -
Vraagt God met vurige gebeden,
Die toen u uitredde uit het graf:
Of u, of elk, die noodbeproeving,
Die nijpende angst, die boezemschroeving
Dien indruk in uw binnenst liet,
Waaruit als 't hart zich opwaart schiet
De balsem der vertroosting vliet,
En 't week gemoed in zielsbedroeving
De rust van Jezus zoen geniet?
Gaat, vliegt ten tempel, Christenscharen,
(Gods tempel toch is in u-zelf,
Daar bouwt zijn Geest zich dankaltaren,
Wier offer stijgt door 't stargewelf;)
Dankt, dankt voor 't wonderbaar behoeden;
Voor u, ontscheurden uit de dood;
Voor Oudren uit wier heup gy sproot!
Voor weêrgegeven Huwlijksloot,
Of zieldoortintlende Echtgenoot; -
En gy, wier wonden immer bloeden,
Ziet uit op 't naadrend morgenrood!
Ja, zwaar bezocht, maar zalig Leyden;
Wiens vest het Spaansche juk weêrstond;
Ja, laten we op den Heildag beiden
Dien ons 't onfeilbre woord verkondt!
| |
| |
En, zwieren er geene Oorlogsvanen
Om haar ter dood geprangden muur,
Smeek Gods aanbidlijk Albestuur,
Dat ze in 't nog meer ontzachlijk uur
(Ja, smeek het met oprechte tranen
Die 't zielsgevoel een uittocht banen,)
De Legermacht der Hel verduur!
Smeek dat gy d' Afgod dezer tijden,
Die volk by volk het hart verpest,
Met lijdzaam dulden moogt bestrijden,
En God hem afweer' uit uw vest!
Blijf, Leyden, 't steeds getrouwe Leyden,
Wien we onze Dichtlauwrieren spreidden
Als brijz lares van Spanjes boei,
Oranjes weldaad, Hollands bloei!
Blijf Neêrlands vaste Rots verbreiden,
Zoo lang de Rhijnstroom zeewaart vloei!
|
|