De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 9
(1858)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 240]
| |
aant.Aan zijne koninklijke hoogheid,
| |
[pagina 241]
| |
aant.Ja, gy, in wien zijn naam, gestalte, en moed herboren,
Op nieuw 't verwondren zijn van 't saamgeschokt Euroop,
Gy zult mijn jongsten toon met zachten weemoed hooren,
Gy, aller braven lust en hoop!
Wanneer ik aan uw wiegj' u welkom heette in 't leven,
En de onweêrwolk bezwoer zich vormende aan de lucht,
Om met een Dichterlijke vlucht
Een blijder toekomst in te streven;
Of, later aan 't herbergzaam strand
Van 't ons nabuurlijk Brittenland
U (argloos, lispend Kind) aan 't brandend hart mocht prangen,
En uit uw stamelenden mond
Den Vaderlandschen groet ontfangen,
My dierbrer dan de schat van 's aardrijks avondstond; -
Of toen ik u daarna in 't leedverzwelgend spelen
Als Knaapjen, by 't bedwang en de onlust kalm en fier,
In de onbedreven hand gewapend met penceelen,
Soldaten in 't geweer zag scheppen op 't papier,
Als, die, door 't hart geperst, aan legers moest bevelen,
En ademde voor 't oorlogsvier: -
Toen waren 't (neen) geene ijdle klanken,
Maar vlam en gloed en vonkelspranken,
Die dit mijn hart ontslaakte in ieder zeegnend woord;
En de Almacht, met mijn leed, met Neêrlands leed bewogen,
Sloeg op uw kindsheid gunstige oogen,
En heeft mijn zegebeê verhoord.
En thands, nu 't overwicht der opgetaste jaren
Een halfbevrozen bloed doet kruipen door mijne aâren,
Nu de aard zich voor mijn oog in neveldamp verhult,
Geen blinkend morgenlicht de kimmen meer verguldt,
Geen pareldrupjen blinkt in 't scheemrend avonddaauwen,
Zou nu die teedre zucht voor Lodewijk verflaauwen?
Den dierbren Lodewijk, die, hupplende aan mijn kniên,
My reeds in 't vuurvol oog den Oorlogsheld deed zien,
Die Frankrijk temmen moest en Neêrlands kluisters brijzelen,
En 't voor een deel zijns bloeds weêr vrijgekochte land
Herstellen in zijn gloriestand,
| |
[pagina 242]
| |
aant.Ja, eens ten hoogsten top van macht en welvaart vijzelen!
Neen Prins! die voor uw rechten streed,
En ballingschap en jammer leed,
En, waar 't uw stamhuis gold, geen bloed, geen leven spaarde,
Maar 't onverschrokken offren dorst,
Dien trekt het stervend hart van de aarde,
Maar niet van d' in dat hart steeds aangebeden' Vorst.
Dan ach! wat mag mijn oog, gewoon vooruit te staren,
En onaandoenlijk voor 't gewoel
Dier dagverschijnsels zonder doel
Die 't ledig hart van hun beguichlen of vervaren,
Wier trots zich met den naam van wijs of wijsgeer streelt,
Terwijl het in de lucht met de ijdle vochtbel speelt;
Wat mag mijn turend oog in 't diep verschiet ontwaren,
Mijn tong u melden, dierbre Vorst?
'k Zag eenmaal, 'k zag de kroon, die thands uw Vader torscht,
Vooruit, toen 't al bezweek in rampspoed en verdrukking.
Ja, 'k zag, in zalige verrukking,
De lauwren, in het veld van Waterlo behaald,
U schittren om het hoofd, met zoo veel glans omstraald,
Eer veertig jaren tijds, in wisseling verstreken
Van schokken zonder eind, en jamm'ren, en herstel,
By 't worstlen met de macht der opgezette Hel,
Dien gloriedag van uit de nachtwolk uit deên breken.
Ik spelde ze U, eer nog de Vorstelijke spond'
Waarvan Gy de eerstling zijt, zich ophief uit den grond,
Of lovertelgjens schoot, waaruit de Oranjegeuren
De lucht doorwaassemen en 't hoofd ten hemel beuren;
Waar Neêrlands hoop aan hing, Europaas heil by rust: -
Ja, als die Vader-zelf, tot Neêrlands Kroon geschapen,
In 't lachend kinderspel, zijns-zelven naauw bewust,
De boersche madelief nog strengelde om zijn slapen,
Waar 't Haagsche Vijvernat de waterwilgen kust. -
Ach! waarom, nu de looden handen
Der Grijsheid my het hoofd verdrukken door 't gewicht,
De kracht der spieren slaan in banden,
En 't oog vereelden voor het licht,
Verbergt de toekomst zich aan 't vlammend zielsgezicht?
| |
[pagina 243]
| |
Hoe! neevlen, opgepakte dampen,
Bezwangerd met een last van ondoorschouwbre rampen,
Omweemlen me om en om met dompig naar gehuil
Eens afgronds! de opgebroken kuil
Braakt zwermen Geesten naar den hoogen!
Zy dwarlen - zinken - rijzen weêr,
En ploffen Thronen, Rijken, neêr,
God-zelv' in 't aangezicht gevlogen!
Wat wil, wat wordt dit? - Hemel ach!
Verhoed den doodelijken slag
Die nadert!...Neêrland ach! gy moet, gy moet dan vallen!
't Geduld der Godheid is ten end.
Uw dolheid heeft zich blind-, en eindlijk afgerend!
En de aard....zy zinkt met u by 't aaklijk donkerknallen
Der Wraak die 't schuldig menschdom roost!
Wat wordt er thands van u, ô dierbaar hoopvol Kroost,
En Jongelingen, die, van fierte en moed aan 't blaken,
Uit droomen van een blijd verschiet
Ontzettend, ijzend, zult ontwaken,
Verzwolgen in den stroom die de Eeuwigheid doorvliet!
Mijn Vaderland, rampzalige oorden! -
En gy, ô hoop van 't Vaderland!
Oranje! - Gy, mijn Cytherkoorden
Wat beeft gy me in de bleek- de doodschbestorven hand?
Wat snijdt, wat snerpt me uw toon door 'tkrijschend ingewand?
Verheft u, tonen! rijst, en wispelt
De Luitsnaar af en aan, en sprengt ons troost in 't hart,
Als de adem van Zefier die door de scheutjens lispelt;
En zalft den diepen neep der toegebrachte smart! -
Verkwikking -? Ja, zy naakt! De wolkgordijnen scheuren,
Daar is, daar is een eind van treuren,
De zon van heil herschijnt in 't zaligst tijdsgewricht!
Ja, Neêrland! ja, Oranje! - ô Moog die uchtend naderen!
't Zwicht alles voor den throon dien 's warelds Heiland sticht!
En gy, getrouw aan 't bloed der Vaderen,
Gy, met hun Heldengeest in de aderen,
Verwinnaar van u-zelv' en 't heir der Godsverraderen,
Zult heerschen in Zijn naam zoo verr' de morgen licht.
| |
[pagina 244]
| |
Gy, Aarde, hoort, ja hoort my spellen!
't Beslissend oogenblik breekt in verwoesting uit!
Der Eeuwen zwangre schoot, in barensnood aan 't zwellen,
Der Eeuwen zwangre schoot ontsluit!
De Vorst der Vrede daalt. Buigt neder
Gy, Volken! Vorsten buigt en legt uw scepters af!
't Is Jezus dien gy wacht, gy hebt uw Heiland weder,
ô Aarde, ô Menschdom; ja, knielt neder,
Hem is de roem, de kracht, met aarde- en hemelstaf!
1821.
|