De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 9
(1858)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijNederland hersteld.Ga naar voetnoot*Is 't waar, wat oud Arkaadje meldt,
En heugt haar, dat de zon
Heur loopbaan 't eerst begon,
Toen de aard, van 't golvend meir omkneld,
En wiegende in den blaauwen schoot,
Den baiert pas ontsproot?
Arkaadjers, wat dan voelde uw ziel
Wanneer die bol van gloed,
Zich plasschende in den vloed,
't Eenvormig hemelruim ontviel,
En 's aardrijks luister met zich nam
In 't slissen van haar vlam?
| |
[pagina 186]
| |
Hoe schreeuwdet ge al uw wanhoop uit
Op 't akelig gezicht:
‘Weêrhoudt het heuchlijk licht!
Stuit, Hemelgoden, stuit, ja stuit
Den ondergang van 't gansch Heelal,
Verknocht aan dezen val! -
Daar stort ons de oude Nacht op 't hoofd,
Met nooit beproefden schrik,
Na d' eersten vreugdeblik.
De gulden lamp is uitgedoofd,
En 't aaklig kimbezwalkend rood
Dreigt al wat is, den dood.’
Arkadie ach! in welk een rust.
Doorsliept gy deze nacht?
Of hield uw kommer wacht;
En bleeft gy warende aan de kust,
En starende op de legersteê,
Waarin zy nedergleê?
Gewis, uw boezem vond geen duur,
Geen slaap, geen lichtenis,
In 't ijsselijk gemis.
Het oog, het leven der Natuur
Ontzonk u, diep bedrukte schaar!
En alle troost met haar. -
Maar hoe dan, was uw hart te moed,
Wanneer de hemelrand
Aan 's warelds andren kant
Zich kleurde van een nieuwen gloed,
En de uitgebluschte hemelkloot
't Ontzwangerd nat ontschoot?
| |
[pagina 187]
| |
Toen weidde uw opgetogen oog,
Wel duizendmaal gevaagd,
Op alles wat gy zaagt.
Toen vroegt ge aan aard en hemelboog.
Of 't waar was, of bedwelmingschijn
Uit overmaat van pijn?
Toen borst u 't oog in stroomend nat,
De borst in snikken uit,
En vond de stem gestuit!
Maar zwijgend juichtet ge en aanbadt,
En vielt op 't aangezicht
Voor 't nieuwgeboren licht.
Zoo voelden we ook, ô Vaderland!
Zoo, 't hart dat in ons klopt,
Bestelpt en overkropt;
Zoo, heel ons schokkend ingewand,
Wen Hy tot wien uw jammer riep,
Uw vrijheid wederschiep.
Ach! kondt ge uw ongehoopt herstel,
Uw' Redder wederzien,
Dan, zijgende op de kniên,
Of, zonder dat uw boezemwel
In dank zich uitstortte aan den God,
Beheerer van ons lot?
Afgrijslijk, aaklig, hol, en zwart,
En eindloos, was de nacht,
Waaruit geen dag verwacht,
En niets meer denkbaar was aan 't hart,
Dan 't eeuwig klettren van den boei
By 't jamm'rend weegeloei.
| |
[pagina 188]
| |
De zon, door de Almacht u verwekt,
Die aan uw hemel blonk,
U lichtte en stoofde, zonk;
En liet, met duisternis bedekt,
U 't Helsche spokendom ten roof
Dat uit den nachtpoel stoof.
De dwinglandy verhief haar staf,
En de aarde lag in band.
Gy ook, mijn Vaderland!
Gy zwoert het recht der menschheid af,
En offerde aan des ondiers voet,
Uw goed, uw kroost, uw bloed.
Gerechte Hemel! Neêrland was,
Dat uit der waatren diep
Ter Uwer eer' zich schiep!
't Verdween van aard en waterplasch!
Het vrij, het moedig Nederland
Verzonk in boei en schand.
Gy, toonbeeld van Gods gunst en macht! -
Veroverd zonder zwaard,
Verdween uw naam van de aard,
En 't ons vervangend Nageslacht
Moest vragen op der vaadren grond
Of Neêrland ooit bestond?
Ach! dat voor 't minst het schuimend nat,
(De vijand, eeuwen lang
Weêrspannig aan uw dwang!)
Ons worstelend verzwolgen had!
Nog waar de naam van 't edelst volk
Gebleven aan de kolk.
| |
[pagina 189]
| |
Nog had hy met uw leeuwenvlag,
Waar 't daglicht rijst en daalt,
Op 't lot gezegepraald,
En de aard getroffen met ontzag: -
Dan zelfs had hem die schrikbre val
Vereeuwigd door 't Heelal.
Maar! de adem van een dwingland blaast,
De thronen storten neêr,
De volken zijn niet meer!
En de aarde, schokkende en verbaasd,
Ziet op en kent zich-zelve niet,
Noch weet, wie haar gebiedt!
Zy ducht in haar beklemde borst,
Met zoo veel snoods bevlekt,
Met zoo veel doôn bedekt,
Dat heur in 't bloed doorweekte korst
Heel d'afgrond, worstlende in haar schoot,
Een scheur ter opvaart bood.
Helaas! niet ijdel was die vrees.
De op roof verhitte Hel
Gaf van dien throon bevel,
Die steigrend tot de wolken rees,
Gesticht uit ramm'lend doodsgebeent'
Beroofd van 't grafgesteent!
Voor 't menschdom scheen de jongste dag:
Neen, 't jongste licht ging schuil
By 't moord- en noodgehuil,
Vermengd met woesten duivlenlach
Die d'Englen 't hair te berge joeg,
En God voor 't voorhoofd sloeg.
| |
[pagina 190]
| |
Nu daalde 't wraakvuur in de hand
Der Almacht vlammende af,
Vergruisde kroon en staf,
Met d' opgeblazen' dwingeland,
En 's afgronds opgespleten poel
Verzwolg den gruwelstoel.
Rijst, Volken, die in 't juk verkwijnt,
En heft het hoofd weêr op!
De nacht besteeg haar top;
Zy kantelt, breekt, verbleekt, verdwijnt:
De goudgestraalde morgengloor
Schiet langs den hemel door!
Wat zeg ik? Neen 't is dag op eens,
Geen flaauwe morgenlonk!
Neen, 't Godlijk machtwoord klonk
Door d'ijsbren baiert vol geweens;
En 't middaglicht in hoogste kracht
Borst uit den schoot der nacht.
Dank, hemel! dank! wy vallen neêr;
We aanbidden U die redt,
Verhoorder van 't gebed!
Gy schonkt, Gy schiept ons 't aanzijn weêr.
De strot dien 't doodlijk zwaard doorhieuw,
Heraâmt, en leeft op nieuw.
Oranjewimpel, waai, waai uit,
En meld het lucht en vloed!
En gy, ô Windenstoet,
Verkondt, tot waar uw adem stuit,
Van avondkim tot dageraad,
Dat Neêrland weêr bestaat!
| |
[pagina 191]
| |
Gy, Volken van dees wareldriem,
ô Reikt aan Nederland
De thands weêr vrije hand,
Nog bloedig van den ketenstriem;
En zweeren we oorlog aan den dwang
Tot 's aardrijks ondergang!
Maar gy, ô rijzend nageslacht,
(Zoo ooit een moedig kroost
Om vaadren zwakheid bloost,)
Gy wien een nieuwe heileeuw wacht!
Wisch gy van Hollands dierbren naam
Den opgeladen blaam!
Zij eeuwig 't vuur van twist gedoofd,
Zoo jammerlijk geboet
Met vrijheid, bloei, en bloed!
Schaar eeuwig om uw Vorstlijk Hoofd;
En leef en sneuvel aan zijn zij,
Bataaf, rechtschapen, vrij!
1815.
|
|