De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 9
(1858)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijAan den koning.Ga naar voetnoot*De sofokles van 't Fransche Treurtooneel
Schoeit hier op nieuw zijn afgelegde brozen.
Vergun, mijn Vorst, dat hy Uw ooren streel',
En doe zijn toon den woesten wansmaak blozen!
Hy steekt de kruin hier moedig uit het graf,
Door U-alleen weêr opgewekt in 't leven:
Uw stem klonk door, en brak zijn' sluimer af
Om Melpomeen heur' luister weêr te geven.
Zijn schim verlaat de rust van 't zalig dal,
Om in Uw' blik zijn' hoogsten roem te lezen,
En offert U dien eigen' Godenval
Die heel Euroop tot Godspraak plach te wezen.
Dien Godenval -? ô Hemel, dat hy 't mocht!
Zijn toon, zijn stem, zich in zijn' zang deed hooren!
Maar neen: zijn schim dronk meê van Lethes vocht;
Hy heeft zijn' toon, zijn melody verloren.
Thands hikt zijn keel en slaat een ruw geluid;
Zijn adem stokt in Nederlandsche klanken:
Zijn hart-alleen schiet nog den Dichter uit,
| |
[pagina 89]
| |
En toont zijn vuur, maar in verstrooide spranken.
De nieuwe dosch, die om zijn heupen sloeg,
Belemmert hier en knelt hem om de leden:
Hy bukt het hoofd, dat hy zoo edel droeg
Terwijl zijn voet op starren scheen te treden:
Zijn tred, verstijfd, schrijdt in een vreemde maat
Gedwongen voort, en met onzeekre stappen:
En ach! hy vreest in dit ontleend gewaad,
Op elke schreê, als kreupel, mis te trappen.
Mijn Koning, neen, het is Corneille niet,
't Is slechts een schim, een schaduw van dien zanger.
Zijn eeuw vervloot, gelijk een stroom vervliet,
En ieder eeuw gaat van geen' Orfeus zwanger.
Verheff' zich vrij een opgezwollen waan,
Om de eêlste Kunst vermetel na te galmen!
Trotseer' de specht de zilverblanke zwaan!
Het lisbosch buigt voor Morgenlandsche palmen.
Wy zijn het niet, mijn Koning! neen ô neen,
Die, hier alom van woestaarts aangeschonnen,
Den wrakken throon der kranke Melpomeen
Met zwakken hals en schouders schragen konnen.
Neen, onze tijd daagt geen Corneilles op,
(Geen yverzucht moog 's dichters asch ontrusten!)
Bestijgt hun spoor naar Pindus hoogsten top,
Noch schept met hun of Cinnaas of Augusten.
Maar Gy, ô Vorst, wiens dierbre gunst ons wenkt,
Gy kunt, gy moogt aan dood en graf bevelen:
Die hand die ons Corneilles Goudeeuw schenkt,
Zal ook die eeuw Corneilles doen hertelen.
De lauwer bloeit in schaduw van Uw' throon;
De kunst heraâmt waar heen Uw oogen stralen.
Vaar voort, ô Vorst, nog klinkt hier Vondels toon,
Ons Hollandsch bosch heeft nog zijn Nachtegalen.
Haast klinkt die toon, met nieuwen gloed vervuld,
Door Uwen smaak veredeld en gelenigd,
Europa door, als hy Uw deugden huldt,
En 't Hollandsch hart met Frankrijks vuur vereenigt!
1809.
|
|