De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 7
(1857)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijZwermzwarreling.Ga naar voetnoot*Λαίλαψ κόνιν σύρουσα, πνευμάτων στάις, Een dichte muggenzwerm uit sloot en modderkolk;
Een spitsgeängelde en bloedgierige wespenwolk;
Omtuimlende in de lucht met vuile kevertorren;
Die dansende in de zon op vliezen vlerken snorren,
Den dag verduistren, en elks oor met hun gesuis
Bedwelmen, schaadlijk en vergiftigd wormgespuis;
Met gantsche neevels van door één gedreven hommelen,
Elk vliegende in 't gezicht met hol en aaklig brommelen;
Al, juichende in triomf wanneer ze een moedig paard
In 't neusgat tergen, en hem tramplen doen op de aard:
Zie daar nu 't ongediert' in menschelijke leden,
Waar tegen ge in het veld als Ridders op moet treden,
Rechtschaapnen! 't Geeft geene eer, maar, plicht is 't, Christenplicht,
Eer heel het Vaderland voor 't snorkend ontuig zwicht.
| |
[pagina 236]
| |
't Is wriemlend voetstof; maar 't verpestend vuig gebroedsel
Ontheistert de aard en slaat den klaauw in 't Godlijk voedsel.
Verachtlijk, ja, maar in hun menigte als het zand
Dat, als de storm genaakt, zich opheft over 't strand,
En met zijn wervelstroom in Barkaas woestenyen
De karavaan bedelft: afzichtige Harpyen
Die Neêrlands reinen disch bezoedlen, en van 't brood
Berooven, 't geen de halm in rijzende airen bood,
Vereischen zy 't geweer van wakkre Hemelzonen.
't Is tijd, ja meer dan tijd, hun 't blikkrend staal te toonen,
En op de vleugelen des ijvers aangesneld,
Den blinden Fineus weêr te ontrukken aan 't geweld.
Welaan dan! met de toorts die zwermen ingevlogen,
Hun vlerken afgezengd! - Steekt leenwen-zelv' naar de oogen,
Gebroedsels; wy staan pal; bazuint met tromp en snuit
Uw zege door de lucht; schiet pijl en prikkel uit;
Wy zijn gewapend met de vuurvlam. Zoekt de poelen
Waaruit ge ontstaan zijt, weêr; en gaat in modder woelen:
Daar is uw oorsprong, daar uw Vaderland; niet hier
Op d' erfgrond van den Belg en vrijen Batavier.
Zoekt Britsche razerny, op Fransche gruweläkkers
Gezaaid: daar vindt ge uw aas, uw dartle moordspelmakkers,
Daar is 't dat valsche waan met Godentrots gebiedt;
Hier schoot dat onkruid op, maar Holland teelt het niet.
Wat matigt zulk gespuis, uit slijk en mest gekropen,
Zich aan, om Kerk en Staat ten grondvest toe te sloopen,
En raast en gonst ons 't hoofd door hun bedwelming doof,
En maakt wat heiligst is, wat dierbaarst, tot zijn roof?
Balddadigen, wat steekt ge uw angels in de lenden
Dier wakkren die zoo fier in 't spoor der glorie renden,
En stort hun 't bijtend gif al wondende in het bloed?
Verraderlijk; ja meer, dan 't wreevlig slangenbroed
Dat zich in 't gras verbergt, en, op de staart getreden,
Den wandlaar overstelpt en kronkelt om de leden
En naar den gorgel vliegt! Hy die uw zielenmoord,
Uw bloedverderving, en uw giftenmenglen stoort,
Is (ja!) uw vijand: En hy roemt zich (onverlaten!)
| |
[pagina 237]
| |
De bondschap met de Hel uit 's harten grond te haten:
Hy deelt met Heidenen, met afgodsdienaars, nooit;
Vertrapt de valsche grijns waarmeê ge uw gruwlen tooit;
Doorziet uw boezems, en doorklatert u 't geweten
Met donderslagen, meer dan al uw addrenbeten
Doorpijnigend. Verbergt, vermomt uw eerloos hart,
Ik ken u. 'k Kende u reeds van toen zich de IJsselbard,
Mijn' boezem dierbaar, door uw dolheid voort liet zweepen,
In 't loosgespreide net ten afval medesleepen,
En, als hy Vaderland en Kerkdienst zag verwoest,
Van u, ja van zich-zelf, rechtmatig gruwen moest.
Ik kende u, 'k had u reeds uw strikken voor mijn gangen
Zien zetten, eer en rang tot lokaas op zien hangen,
En 't vooglaarsfluitjen zoet bespelen aan mijn oor,
Als gaf een bloed als 't mijne, aan laf gevlei gehoor.
'k Stond al het blaffen door der losgelaten honden,
Uit wrevel, spijt, en haat op d' eenige afgezonden,
Die de onschuld waar zy leed, met onbeklemde borst
Gelasterd en bedreigd, door 't Recht beschermen dorst.
'k Heb alles doorgestaan. Vernieuwt uw tergend keffen,
En buldert! Laat op nieuw de moorddolk zich verheffen
By 't lasterwapen! Doet de drukpers, in uw loon,
Op nieuw in arbeid gaan van daaglijks nieuwen hoon!
Dit al bereikt my niet. Wat, meent ge, zou hy duchten
Wien 't woedendst Helkroost kon verdrijven, niet doen vluchten?
Zou 't koude bloed thands in mijne aadren stilstaan? Neen;
Nog stroomt het, kalm maar fier, door onverstijfde leên,
En warmt den boezem voor den God dien 't eens belijden,
Wien 't eenmaal vlieten mocht, zich eeuwig toe zal wijden
Met onderworpenheid in 't geen Zijn wil gehengt,
En dankbaar, hoe 't ook ga, zich-zelf ten offer brengt.
Rampzaalgen, die dees troost den stervling tracht te ontnemen,
Zijn ziel heur hoop, heur God, heur eigen-zelv, te ontvremen
En heete woeldrift, en begeerlijkheid, met rang-,
Regeer-. en eerzucht, en heel 't broeinest van 't belang
(In duizend vormen van gedrochtlijk zelfbehagen
Gehuld,) te ontsteken en in 't harnas op te jagen;
Den toom te ontwringen aan een Vaderlijke hand;
Den knoop te scheuren van 't geheiligd Staatsverband;
| |
[pagina 238]
| |
En weêr op Frankrijks spoor de straten, stroomen, wegen,
Met Moord te vullen om onstrafbren roof te plegen!
Wat legt ge eene eeuw ge twist tot grondslag van den Staat;
Maakt Volksheil goochelspel van worstlende Eigenbaat;
Van welvaart, onrust, en van vrijheid, toomloos hollen,
Met razend vloekgetier en wagglend zuizebollen?
Ontzinden, meent ge aldus met rijke vloot by vloot
Uit 's warelds havenen de schatten in uw schoot
Te voeren, en dien top van glorie op te stijgen
Die half Europe voor uw donders heeft doen zwijgen
Zoo dikwerf Nassaus Geest, gelijk een fiere zwaan
Zijn slagpen over u vrijmachtig uit mocht slaan,
En 't zuchtend Neêrland met zijn vleuglen overdekte:
Beschermgeest, dien God-zelf by Neêrlands wieg verwekte,
Aan wien 't een grootheid en verheffing danken mocht,
Die Rijkdoms staatzucht nooit noch dolle Volksdrift wrocht!
ô Neêrland, dat ge eens weêr met zalig Godbetrouwen,
In 't stil en vreedzaam dak die welvaart mocht aanschouwen,
Die, niet verbonden dan aan kalme zielenrust,
Den scepter van 't gezag met kindren-oodmoed kust;
In schaduw van de Olijf, omringd van dankbre loten
Den disch bereiden mocht, met zegen overgoten;
En 't zedig, volgzaam kroost, zijn' heiland opgevoed,
Hem eeren in hun Vorst' en d' oorsprong van hun bloed!
Uw schouders niet in 't juk van trotsche Maatschappyen,
Van eigendunk, geweld, en onderdrukking vlijen,
Maar keeren tot u-zelf met Vaderlijke trouw! -
Verdwaasde Stichters van een grondingloos gebouw,
Dat elk met u, uw kroost, uw afkomst, moet verpletten,
Wat geeft ge u-zelv' en ons uw spinrag uit voor wetten?
Wat zweert ge 't Vaderhart by dat eens Christens af;
Teelt wolven in de kooi, en breekt den Herderstaf?
Wat leent ge aan dwazen 't oor, en heet Gods waarheid liegen?
Wat, pluimloos kiekennest, vermeet ge u om te vliegen?
Wat krijscht gy 't onverstand, dat aller val bereidt,
In 't laf gebulder na, uit loutre dartelheid?
Wat bouwt ge op eigen deugd, die niets dan ondeugd ademt?
Op reden, die met d' arm een ijdlen rook omvademt?
Op vrijheid, die, de boei miskennend dien gy draagt,
| |
[pagina 239]
| |
Tot regel van gedrag den gril uws buurmans vraagt?
Op eigenwil, helaas! die onder 't alvermogen
Van 't dwingende gezag des Tijdgeests gaat gebogen,
Voor wien ge in dolle drift God, waarheid, deugd, en recht,
En wie haar voorstaat, tot uw ondergang bevecht?
Doet de oogen open, kent den God wien ge aan durft bidden,
Den drek- en vliegengod, gehuisd in 's aardrijks midden,
Den Moloch, wien ge uw kroost in gloeiende armen smijt,
Op dat hun vloek u treff', by 't knagendst zelfverwijt,
Als de Almacht wraak neemt van 't afschuwlijk plichtverzaken.
Ja kent ze, aan wie ge alom uw outers wilt doen blaken,
Die u vervoeren in bedwelming; wier verraad
Zijn' offers op verderf, op zelfverdelging staat,
U, met den blinddoek der verleiding voor uwe oogen,
In gruwbrer afgrond sleurt, dan wien ge u hebt onttogen!
Keert van zijn glooiing, keert! - Of, is 't uw ijzren wil,
Gaat, smeedt u-zelven vast aan Samsons molenspil,
Weest Duivlen tot een spel wier zweep ge u rond laat drijven;
Maar - siddert! De Almacht zal niet ongewroken blijven.
Wy, vrijgeboornen, nooit in 't knellend volksgareel
Te spannen, sterven vrij, en jezus is ons deel.
1824.
|
|