De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 5
(1857)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 379]
| |
Liefde.Ga naar voetnoot*Πλήρωμα οὖν νόμου ή ὰγάπη. Rom. III, 10. Liefde, ja, is Wetvervulling!
Liefde, maar (mijn ziel,) tot wien?
Mogen wy die waarheid zien
Zonder valsche schijnomhulling!
Ach, wat liefde heeten mag,
Is in 't hart niet opgesloten,
Spruit niet uit in dorre loten,
Maar verhemelt ons gedrag.
't Is geen week, hartstochtlijk zuchten;
Schreien by eens anders pijn;
't Jammer deelen in den schijn,
Maar er d' aanblik van ontvluchten
Met een half-afkeerig hart:
't Is by 't weenen ook verzachten,
't Oor niet leenen aan de klachten
Waar de hand gevorderd werd.
't Is, met ijver toe te snellen,
Waar de bede nog vertraagt:
Onverschrokken, onvertsaagd,
Zich ten doel des moedwils stellen,
Waar men de onschuld vloekt of moordt;
Met vervolgden willig lijden,
En voor de eer zijns Heilands strijden,
Wien geheel ons bloed behoort.
| |
[pagina 380]
| |
't Is aan God en Heiland hangen,
Voor Zijn glorie gants gevoel,
Vrij van aardsche zucht of doel,
Koud voor lage zelfbelangen;
Met een onbeklemd gemoed,
In betrachting van zijn plichten,
Waarheid leeren, Godsdienst stichten,
En 't bezeeglen met zijn bloed.
Dit is Liefde; dit, ô Christen,
't Kenmerk dat u onderscheidt
Van 't berekenend beleid,
't Geen bedrog en waan vernisten,
Daar 't in schuldige eigenbaat,
Eigenzucht, en zelfverheffen
't Geen de wraak van God zal treffen,
(Louter Duivlenmom,) bestaat.
ô Beware ons Uw genade,
Groote Goël! ja, verhoed
Als ons hart een' plicht voldoet,
Dat het in dien modder bade!
Neen, roei alle zelfheid uit,
't Onkruid, dat alle oogenblikken
't Zaad op d' akker wil verstikken,
En gestadig weêr ontspruit!
Ach, wanneer wy 's naasten plagen,
Waar hy opziet naar omhoog
Met een weemoedtraan in 't oog,
Door een poging helpen dragen,
In die weldaad blij te moê;
Gy (ô goedheid, nooit volprezen!)
Acht het U in hem bewezen,
Schrijft het ons als offer toe. -
| |
[pagina 381]
| |
Doch! wat offer! - Ledige airen!
En die biên we Uw reinheid aan? -
Ja, Gy laat den wil volstaan
Van behoeftige akkeraren;
Maar erkennen we onverbloemd,
Dat we U niets tot outer brengen,
Of 't met zondigheên vermengen,
Door Uw heiligheid gedoemd.
Neen, daar is geen Wetvervullen,
Geene Liefdekwijting aan;
't Is gemaskerde Eigenwaan,
Waar we ons vruchtloos meê verhullen.
Gy, die zondaars roept en redt,
Laat ons Uw verdienste kleeden,
Zy, door geene onheiligheden
Als onze ijdle pronk, besmet!
Eigen ze ons, Gy Wetvoldoener,
Weldaânstorter, Offerlam,
Dat ons misdrijf op zich nam!
Val- en Zondenwraakverzoener!
Ons, d' ontrukten Helleroof! -
Ja, Gy zult ons, die hier weenen,
Met Uw heiligheid vereenen
Door verdiensteloos Geloof!
1825.
|
|