De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 5
(1857)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijWet en euangelie.Ga naar voetnoot*Uit barstend vuur en gloênde bliksemvlammen
By 't schokken van 't gebergt' en 't splijten van de rots,
Klonk dwars door 't hart van Jacobs stammen
De stem des vreesselijken Gods.
De uit evenwicht en rust geslingerde Aarde
En Hemel scheen ontwricht en van één schrik verplet,
Toen de ijsselijke vloek zich paarde
Aan de onverbiddelijke Wet:
| |
[pagina 375]
| |
‘Verwaten zij, en deel' met 's afgronds slaven,
De stervling die aan iets van deze Wet ontbreekt!
Ik ben het, die mijn recht zal staven,
En 't op den roekelooze wreekt!’ -
ô God der wraak! verdelgend Alvermogen;
Wie is hy, die Uw recht vervullen kan in 't stof?
ô Wend dien bliksem Uwer oogen!
Vernietigd ware op wien hy trof!
ô Horeb, berg van schrik en boezemijzing,
Wat brengt ge aan 't siddrend volk naar Isrels naam genoemd,
Dan 't plettrend vonnis van verwijzing
Dat alles in het jammer doemt?
Ach, anders klonk u 't Hemellied in de ooren,
Ontwaakte Herdrenschaar in 't blinkend Efrata:
‘Aan de Almacht eer by de Englenchoren,
En Adams schuldig kroost genâ!’
Ja, Jezus heeft den vloek der Wet ontbonden,
God vergt ons niet meer af, of schenkt het in Zijn bloed:
Hy, by vergeving onzer zonden,
Herschept Zijn Wet ons in 't gemoed.
Geen vrees, ô God! geen vrees voor Uw bevrijde!
't Is dankgevoel alleen, 't is dank die hem vervult.
Het hart dat ge U ten tempel wijdde,
Smaakt Jezus borgzoen voor zijn schuld.
Zijn eenge lust is, U, den Ongezienen,
Te aanbidden in het stof, te aanbidden in Uw Zoon;
Zijn lust, zijn heil is 't, U te dienen,
In dank versmolten voor Uw throon.
| |
[pagina 376]
| |
Drie-eenige, ô, maak ons dit heil volkomen!
Verhoed ons 't glibbren op deze aardsche gladde baan!
ô Laat ons Uw genadestroomen
Den brand van 't dorstend hart verslaan!
Zwak zijn we, ô God! wy, 't werk van Uwe handen,
En ach! misvormd, van U en van ons-zelf ontaart:
Maar Gy, ontvonk onze ingewanden,
ô Geest, wiens adem om ons waart!
Wy vreezen, neen, geen Horebs felle vloeken,
Maar slechts 't ondankbaar zijn voor 't eindloos gunstbewijs;
Maar 't overromplend zielverkloeken,
Der moordslang van het Paradijs; -
Maar d'angelhaak der lichtbedwelmde zinnen;
Maar de onmacht van het hart als 't in den strik verwart: -
ô Doe Uw geest de zege winnen
Op 't zich steeds vaster worstlend hart!
Zwak zijn we; maar wy durven strijden,
Gy strijdt in ons: Uw sterkte is zwakken toegezeid.
Wat vreezen die uw naam belijden,
Reeds de Uwen van voor de eeuwigheid!
1825.
|
|