De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 5
(1857)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijDe Godheid.Ga naar voetnoot*Duizend duizenden van sterren prijzen 's Hoogsten heerlijkheid;
Alle Wareldvolle hemelen,
Alle die hun ruim doorwemelen,
Tot in 't eindlooze uitgebreid;
Zeën, wouden, afgrondkloven,
Zijn het die Zijn wijsheid loven,
Op Zijn Godswenk voortgebracht;
Bergen, rots-, en heuvelkruinen
Zijn bazuinen
Van Zijn Liefde, van Zijn macht.
| |
[pagina 365]
| |
Zal ik dan alleen verstommen; daar het al Zijn glorie meldt?
Kan mijn zelfbesef gehengen
Dat ik Hem geen lof zou brengen,
Daar mijn borst Hem tegenzwelt?
Neen ik wil de slagpen roeren
Om my tot Hem op te voeren;
Logge geest, schiet wieken aan!
Mogen slechts dees tranenbeken
Voor my spreken,
't Staamlen mag by Hem volstaan.
'k Stamel, God! maar zie den wierook die in 't tintlend hart ontgloort!
Zoo ik ook met zonnestralen
Uwen luister af mocht malen,
'k Bracht van U geen schaduw voort.
Neen, geen schepsel durv' ooit wagen,
Dan met de oogen neêrgeslagen,
U te aanbidden, Bron van 't zijn!
Zelfs de Geesten in den Hoogen
Dekken de oogen
Voor Uws zetels wederschijn.
Stroomen ze, U ter dienst vol vaardig en van't heiligst vuur doorbruischt,
In een vloed van Lofgezangen,
Door geen hemelkreits te omvangen,
Die door heel Uw schepping ruischt;
Zelfs die Loftoon, hoe verheven,
Door geen stervling na te streven,
Blijft een veel te zwakke lof:
En wat wierd dan, God der goden,
Aangeboden
Van den aardworm uit het stof!
Wie beveelt miljoenen zonnen, 't licht als praaldosch om te slaan?
Doet miljoenen wareldbollen,
In bestemde kringen rollen?
Trekt aan elk zijn eigen baan?
Wie houdt ze in 't verband gevangen,
| |
[pagina 366]
| |
Waar ze in evenwicht gehangen
Leven telen en genot?
't Is Uw adem, vol van leven,
Waar ze op zweven,
't Is, Almachtige, Uw gebod!
Allesis door U, ô Schepper! Gy, Gy, spraakt: als bobblend schuim
Dreven wareldklompgevaarten
Van onmetelijke zwaarten
Door het eeuwig ijdel ruim.
Dwars door lucht en aard en baren
Zwierden tallelooze scharen
En bevolkten 't rijk Heelal!
En, wien 't licht der redenvonken
Werd geschonken,
Huppelden in 't vreugdgeschal!
Bergen hebt Gy opgestapeld, waar der stormen kracht op breekt,
Waar zich de oogen langs vermeiden,
En van wie op dorre heiden,
Laafnis uit hun aders leekt.
Met het zachte luchtgewemel,
Met de vochtbron van den hemel,
Matigt Gy het zonnevuur,
En de daauw en malsche regen,
Afgezegen,
Koelt de dorstende Natuur.
Rondom kruiderrijke vlakten toont Gy wouden, hemelhoog,
't Zwerk doorborend met hun toppen;
En Gy vormt uit vruchtbre droppen
Spiegels voor 't beschouwend oog.
Lieflijk ritselt, ruischt, en klatert
't Beekjen dat het dal doorwatert,
En verdubbelt lucht en bosch,
Daar het, door de beemd gekronkeld,
Parelvonkelt
Tusschen 't groen der Lentedosch.
| |
[pagina 367]
| |
Spreiden Lentes zachte handen 't bloemtapeet voor onzen voet;
Gouden airen zien wy zwellen,
En de purpren muskadellen
Sieren de akkers met hun gloed.
Alles, van uw hand gegeven,
Is tot blijdschap, heil, en leven;
Ook de Winter ademt lust,
Wen het aardrijk, met zijn vlokken
Overtrokken,
Als in zachte windsels rust.
't Is door U dat 's menschen zielsoog door de starrenkreitsen weidt:
Dat hy op 't voorleden staren,
Wat hem nadert mag ontwaren;
Zaak en toeval onderscheidt: -
Dat zijn oordeel weet te mijden,
Wanbegeerte mag bestrijden,
U in zijn bestemming leeft;
En, in 't U geheiligd pogen
't Stof onttogen,
Dood en graf te boven streeft!
Wie, wie kan de wondren noemen van uw teedre menschenmin!
't Onheil-zelf, hoe 't onwijs harte
Tegenworstelt aan de smarte,
Houdt ons zaligheden in.
Niets dan weldaân, liefdepanden,
Vloeien uit uw Vaderhanden.
Siddert, wie heur gaven wraakt!
Leert gy 't eindloos minzaam Wezen
Slaafs te vreezen,
Als Zijn grimmigheid ontwaakt
Maar, de middag wordt verduisterd; 't nachtgespuis doorzwermt de lucht;
Schrik en angst stort uit den hoogen,
's Aardrijks bodem wordt bewogen,
Heel de dampkring huilt en zucht.
Zie den stormwind gindsche rotsen
| |
[pagina 368]
| |
Scheuren, brokklen, nederklotsen,
Als het broze glas vergruisd!
Wouden slingrend uitgereten.
Neêrgesmeten,
Als een grasbloem uit de vuist!
Donkre wolkgebergten stuwen saam met dondrend schrikgeluid
Midden uit hun zwarte spleten,
Door de horting opgereten,
Breken stroomen vuurvlam uit.
Bosch en bergen blaken, rooken;
Meeren dampen, steigren, koken;
Stroom en zee kent kil noch strand;
Leeuw en tijger vliên en rennen
Uit hun dennen,
En 't gevogelt' ploft in 't zand.
Masten buigen, kraken, splintren, van den fellen golvenslag.
Wrakken van gesloopte kielen
Voeren 't nat ontsprongen zielen
Waar de stroom hen dragen mag;
Met de hemelhooge baren
Nu ten wolken ingevaren,
Dan naar 's afgronds diepste nacht,
Waar hen 't ingewand der zeën,
't Eind dier weën,
In zijn hollen kerker wacht.
Wie, wie dondert in die wolken? Wie, wie bruischt in 't stormgetij'?
Wie verheft die waterbergen
Die des hemels hoogte tergen?
Spreek, verblinde Twijflary!
Maar gy zwijgt: de storm en donder,
Lucht omhoog, en zee van onder,
Roepen 't U al brullend toe.
Lochen de Almacht vrij vermetel;
Van Heur zetel
Schokt Zy 't aardrijk met heur roê.
| |
[pagina 369]
| |
Geef dat de adem van mijn lippen steeds Uw naam vermelden moog!
Laat het nietig onderwinden
Van een worm genade vinden,
Aartsweldadige, in uw oog!
Gy die harten proeft en nieren,
Weet wat zucht ons moog bestieren,
Louter ze ons tot zaligheên:
Ach wat driften in ons woelen,
Wy gevoelen,
Maar Gy kent ze, Gy alleen.
Mag ik eenmaal voor Uw zetel met gekroonden schedel staan,
'k Zal dan met gewaagde tonen
Uwe Majesteit niet honen,
Maar den Hemelharptoon slaan.
ô Gy langgewenschte tijden
Van een eeuwig zielsverblijden,
Spoedt op arendsvleuglen, spoedt!
Brengt my na 't voleindigd zwoegen,
't Waar genoegen,
Vrucht van Jezus offerbloed!
1825.
Vrij na Kleist gevolgd.
|
|