De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 4
(1857)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 274]
| |
De maaiers.
| |
[pagina 275]
| |
battus.
Van daar is op mijn grond geen spoor van ploeg te merken.
milo.
Wie is dat Meisjen dan, dat gy zoo hevig mint?
battus.
Die lestmaal voor ons zong, ja, Polybootus kind.
Ge erinnert u aan de oogst op Hippocóons akker?
milo.
Zoo! Loontjen vond zijn' man! - Daar sla geluk toe, makker!
Zy zingt als 't krekeltjen, en is zoo mager ook.
't Zal warm zijn aan haar zij', ze koomt pas uit de rook.
battus.
Ja, spot vrij! Plutus wordt alleen niet blind bevonden;
De kommervolle min heeft ook het oog bewonden.
milo.
Ik spot niet. Sla gy slechts de seissen weêr in 't graan,
En hef een minnelied op deze uw schoonheid aan:
Zoo zult gy d'arbeid zoo niet voelen. Want voordezen
Placht ge immers, naar men zegt, een Zangers baas te wezen!
battus.
ô Zanggodinnen, zingt de tengre en slanke Maagd!
Gy roert geen voorwerp aan, hoe haatlijk of 't behaagt.
Geliefde Bombycé! men moge uw schoonheid smaden,
Als schraal, en uitgeteerd, en zwart van 't Zonnebraden;
My zijt ge, en my-alleen, de aanminnigste Bruinet,
En overtreft in kleur de honig van Hymet.
De veldviool is zwart, de hyacinth heeft vlekken,
Maar zou hun dit in 't veld tot minder luister strekken?
De Wolf vervolgt de Geit, het Geitjen de AEgofyt;
De Kraan vervolgt de ploeg die door den akker snijdt;
Ik, razende van min, ik volg u na met de oogen;
Ik hijge u na in 't hart, voor u-alleen bewogen.
Ach! had my 't Lot een' schat als Krezus toebedeeld;
| |
[pagina 276]
| |
Ik, stichtte uit smijdig goud ons beiden elk een beeld,
En wijdde 't Venus toe. Gy zoudt een veldfluit voeren
En staan met myrth omkransd, gehuld met parelsnoeren;
Ik, huppelde op den toon, en tot den dans geschoeid.
Geliefde, om wie mijn borst van helle vlammen gloeit!
Uw voet is scheutig, blank, als 't been der Elpentanden:
De purpergloed van 't West kleurt beide uw spichte handen:
Uw zangerige stem is, als de wol, zoo zacht:
Uw zeden zijn 't sieraad, de roem van uw geslacht!
milo.
Wat heeft die Maaier ons een heerlijk lied doen hooren!
Wel schoone melody! Nog zuist zy my door de ooren.
Wat voegt het by dien baard die in uw lippen steekt!
Maar hoor nu eens de taal die Lytiërzes spreekt:
‘ô Vruchtbre graangodin, gekroond met gulden airen!
Geef, op 't bearbeid land een heerlijke oogst te gaâren. -
Bind schoven, Maaiersgast! de vlijt maakt arbeid licht,
Dat niemand u op 't veld van werkloosheid beticht'! -
Geef acht, 't gemaaide graan met de afgesneden enden
Bestendig naar het Noord of 't Westen toe te wenden,
Op dat de droogende air te beter zij gevoed. -
Gy die het koren dorscht, vermijd den middaggloed:
De middag geeft slechts kaf, en luttel graans te malen. -
De Maaier streeft den glans der eerste morgenstralen
Vooruit, en vang' zijn werk by 't vogeltjilpen aan,
En eindig' met het licht; leer, hitte door te staan,
En zij der vorschen beeld, die nooit naar drinken vragen,
Maar, vrolijk in hun plas, de felste zon verdragen! -
Doch gy die 't arbeidsvolk in 't recht der spijs verkort,
Zie toe, en vrees den vloek dien ge op uw' schedel stort!
Verdeel geen tarwengrein, gy mocht uw handen kwetsen!’ -
Zie daar, wat dienstig is den werkman voor te schetsen!
Zie daar den rechten zang, geschikt voor 't maaiers oor!
Gy! zing uw Bestemoêr uw dwaze liefde voor!
Na Theocritus.
1804.
|
|