| |
Vijfde bedrijf.
Eerste tooneel.
alleen.
Dank, Hemel! 'k Ben gered. - Maar welk afgrijslijk woeden!
Wat wenteling op nieuw! Goôn, wilt mijn Zoon behoeden,
Dus wapenloos, in vrede, en argloos aangetast!
Wat wonder ging hier om? Wat bloed is hier geplascht?
Wat wonderdadige arm is tot mijn hulp geschoten!
Wat dwale ik hier alleen, van benden ingesloten,
Met de ooren nog verdoofd van schrik en wapenschreeuw?
Behoor ik nog my-zelv, als koning Kormaks weeûw?
Of wierd ik tot den prooi van een' der vloekbre Roovren,
Wiens meerderheid van kracht zijn krijgsbuit mocht veroveren,
En die me, als prijs der zege, in 't wapenspel behaald,
Voor 't outer sleep'? - ô Gy, die 't menschlijk lot bepaalt,
| |
| |
Gy, Goden, geeft my licht in deze onzekerheden!
Een doodsangst grijpt me in 't hart, en siddert door mijn leden.
Trawanten, Maagden, ach! Waar zijt gy, spoedt, ô spoedt!
Ik eische uw dienst, uw hulp.
| |
Tweede tooneel.
moïne, een krijgsbediende.
Wat wil dit ronnend bloed?
Wat wil deze eenzaamheid? - Geef andwoord op mijn vragen!
't Is bloed van Tunibald, van Dargo, hier verslagen.
Verslagen! - door wiens hand?
Door Kormak-zelv', verrezen uit de dood.
(De handen ten hemel geheven.)
Door Kormak! - Dank, ô Goôn! hier eindigt al mijn zorgen.
Maar neen, het kan niet zijn! hoe bleef hy my verborgen?
Hoe, allen, welker haat hem hier naar 't leven stond?
Hoe, aan zijn' Zoon bedekt, en heel het Vloekverbond? -
Maar ben ik hier alleen? Waar zijn, waar zijn mijn Vrouwen?
| |
| |
Vorstin, ik weet niets meer.
Doe my mijn' Zoon aanschouwen!
In 't heetst gevecht, Mevrouw, ontvlood hy ons gezicht.
De wacht van dit Paleis is onze onkreukbre plicht:
Die leidde ons Kormak op als hy u hier geleidde.
Hoe! Hemel! Kormak was 't, terwijl ik hem beschreide,
Die tot mijn redding snelde en my 't geweld onttoog!
Voer, Hemel, voer hem weêr, verwinnaar, voor mijn oog!
(makdulf ziende, in verrukking van vreugd.)
Mijn Zoon! ik zie u weêr! -
| |
Derde tooneel.
moïne, makdulf.
(Met drift en verbazing.)
Mijn Moeder! ô mijn Moeder!
Gy levende, en gered! - Wat onbekende hoeder....!
(Met uitgelatenheid van vreugde.)
Uw Vader-zelf, mijn Zoon! Uw dierbre Vader leeft.
Hy is 't, die met het licht, de vrijheid my hergeeft!
| |
| |
Mijn Vader spilt zijn leven
In 't strijden! Hemel, ach, - Ik moet uw zij' begeven.
Licht kost uw redding hem (dees oogwenk zelfs) den dag!
ô Keeren we, eer hy treft, dien onverzetbren slag!
| |
Vierde tooneel.
alleen.
Wat wil die doodsche schrik? - In honderden gevechten
Gewoon, den zegepraal aan 't schittrend zwaard te hechten,
Verwinnaar overal, en nooit verwonneling,
Zwaait Kormak nog dit uur den zelfden heldenkling.
Of waant men, dat zijn arm, zijn oorlogskracht, verslapte!
Dit tuigt, hier voor 't gezicht, het bloed waar in ik trapte.
Neen Makdulf, voed geen' schroom! Het wapen voegt den Held:
Waar Kormaks lemmer blinkt, zwicht heirkracht en geweld.
| |
Vijfde tooneel.
(Krijgsmuzyk doet zich hooren, met gejuich doormengd.)
moïne, irdan, Gevolg van Moïne. Gewapenden in 't verschiet. barden.
In 't opkomen van 't Tooneel zingen de barden.
Triumf! de zege is ons. De Vijand ligt verslagen!
| |
| |
Niet een, die overbleef, de tijding meê te dragen!
Vorst Kormak triomfeert; zijn arm is zegepraal!
Buige Albion op nieuw voor zijn verwinnend staal!
(Met verbaasdheid.)
Mijn Vrouwen! - Irdan, gy! -
Ja, Kormak is hersteld, gaat anderwerv' regeeren.
Ontfang op nieuw mijn hulde; en zij de onkreukbre trouw,
Die ik uw' scepter zweer, mijn hoogste roem, Mevrouw!
Ons aller hoon, uw leed, op 't bloedigste gewroken,
En geen van 't Roofgespan, dat ademde in den moord,
En 't Eiland beven deed van Tay- tot Sévern boord,
Bestaat meer. Dank zij 't lot!
Gezegendste aller dagen! -
Waar toeft hy, mijn Gemaal? Wat mag hem doen vertragen?
En waar, waar is mijn Zoon? - Hoe brandt het in mijn hart!
Wat zweeft me al voor den geest, en (Hemel) hoe verward!
Eilaas! wat zal ik melden!
't Was Kormak, 't was uw Zoon, die twee der Vorsten velden;
Vier, weken voor hun zwaard. Uw Hof werd aangerand.
Met Makdulf vloog ik heen, den sabel in de hand.
Wy vinden 't overal met Vijandlijke krijgers
Vervuld. Wy vallen ze aan als losgelaten tijgers:
Wy slaan en Wicholf neêr, en Wernold, en Kanoet,
| |
| |
En waden tot de kniên in 't om ons ruischend bloed.
Wy naadren. Grimoäld vliegt ons als woedend tegen;
De wanhoop gloeit hem 't oog en bliksemt uit zijn' degen.
Hy valt voor Makdulfs zwaard. In 't eind, wy dringen door,
Maar ach! uw Hof, ontruimd, stelt onze hoop te loor:
Reeds zijt ge ontvoerd. We vliên, we stuiven uit elkander,
Verdeelen, splitsen ons, en achten vaan noch stander;
Een vreemde Krijgsman heeft, met Wicholfs helm op 't hoofd,
Van weinigen omstuwd, u onzen arm ontroofd.
Wy volgen woedende, wy dringen op, en strijden,
Om Kormaks Gemalin van 's Vijands boei te vrijden.
Vergeefs! Men slaat ons af, en 't schijnt eene enkle rots,
Waar op de golf zich breekt, by elke nieuwe bots.
De ontzinde Makdulf tracht tot driewerv' door te breken.
Toen waanden we u geroofd, en trachtten u te wreken.
Een blijde galm gaat op: Moïne werd gered!
Een onbezuisde slag verplettert my 't helmet.
Ik wijk; mijn bende sluit zich om my; raakt aan 't schudden;
Men drijft ons voor een' wijl, als weerelooze kudden.
Ik wapen 't hoofd op nieuw, en stel my aan de spits,
Zie Wicholfs helmpluim weêr, en neem die tot een' gids.
Ik schreeuw van woede en spijt, en knarsend met de tanden...
('k Nam hier by 't eerst gevecht den boog uit Kormaks handen
Wanneer hy 't zwaard ontblootte; en, door uw' nood ontroerd,
Had ik 't ontzachlijk tuig onachtzaam meêgevoerd.)
'k Herinner my den boog, die aan mijn schouders huppelt,
En grijp van voor mijn' voet, een' pijl, met bloed bedruppeld,
Die, half in de aard getrapt, zich opdeed aan mijn oog,
En (woede gaf my kracht) ik leg hem op den boog.
Die kromt; de schicht gaat af; en ik, ik heb getroffen.
Ik hoor den helm van 't hoofd diens Krijgshelds nederploffen.
Hy valt, en alles buigt: daar is geen weêrstand meer.
'k Verwin, en leg de zege aan uwe voeten neêr.
Ontfang mijn dankbewijs voor zoo veel moedbetooning,
Rechtschapen Oorlogsheld, en waardig aan uw' Koning!
Hy nadert, deel zijn' roem! Wees mijn, wees Kormaks Vriend.
Gy hebt geen mindre lof dan uit zijn' mond verdiend.
| |
| |
Bedwelmd van 't Krijgsrumoer, daar alles om my beefde,
Niet wetend, waar ik bleef, niet wetende of ik leefde,
Gevoelloos opgelicht, of door den schrik ontzind,
Hoe kende ik onderscheid van vijand of van vrind!
Niet eer bekwam mijn ziel van uit dit schrikbre zuizelen,
Waarin ik, naar 't my scheen, een wareld zag vergruizelen,
Dan toen ik me in dees zaal, op dees bebloeden grond,
Alleen, en zonder hulp, al siddrend wedervond.
Hier hoorde ik, hoogst verbaasd, en (Hemel) hoe bewogen!
Dat Kormak me onvoorziens mijn rampen had onttogen,
My zelf aan 's Vijands macht ontweldigd en gered.
Mijn Makdulf kwam, verbleekt en tot de dood ontzet....
Maar hoe! gy-zelf verbleekt -! Wat moet ik dan vermoeden?
Kormak trok dan uit! - Zijn arm mocht u behoeden!
Goôn! keert het denkbeeld af, dat my de ziel bevangt!
En Kormak keerde niet! - ô Moordende gedachten!
Wat deed - veellicht - mijn hand!
Ach! hoe beve ik zelf, Mevrouw!
Hoe smeekte ik, dat de Vorst zijn bloed niet wagen zou!
| |
| |
Ach! vliege ik nog te rug - Wat hoore ik, groote Goden;
Hy is 't! Waar berg ik my, en waar my-zelv' ontvloden!
| |
Zesde tooneel.
kormak, door Krijgslieden ondersteund, (Een pijl steekt hem uit de zijde.) makdulf, de Vorigen.
(Men plaatst kormak in eenen zetel, en blijft hem ondersteunen.)
Een pijl doorsnijdt my 't ingewand.
Zijn angel haakt daar in. - Mijn leven loopt ten ende;
Maar juichend, dat ik eerst uw eedle trouw herkende.
Vergeef 't verdenken dat zich ophief: 't is voorby.
Ik sterf, van u voldaan; ô waart gy 't ook van my!
Mijn Echtgenoot, mijn Vorst! ô Dat ik voor uw dagen
De mijnen aan het lot ten offer op mocht dragen!
Mijn liefde u toonen in den adem van mijn hart! -
Met elken ademtocht vernieuwt de dood haar smart,
En dieper scheurt de wond. - Mijn Zoon, mijn Makdulf, nader:
| |
| |
Ontfang den laatsten wil, den zegen van uw' Vader!
(Makdulf knielt by hem neder.)
Doe, doe zijne afkomst eer, als hy de zijne deed,
En zorg, dat nooit uw kroost, zijn' moed, zijn deugd vergeet!
Mijn Vader! 'k zal, als gy, het recht en de onschuld schragen.
Voor dezen doet ons 't Lot het wrekend lemmer dragen.
En bliksem' 't schuldig hoofd,
Dat in een blinde woede u 't dierbaar leven rooft!
(Zich voor hem neêrwerpende.)
Zie hier dien moordenaar, die voor uw kniên gebogen,
Zich aanbiedt, dierbre Vorst! Straf, straf hem, uit meêdogen!
Zie daar 't noodlottig tuig, waar van de pijlscheut vloog.
(Den boog toonende.)
Vervloekt zij 't, met de hand, die 't rekkende overboog!
('t Ontbloote zwaard aanbiedende.)
Neem dit staal! laat, laat uw hand my slachten!
Laat, laat mijn stroomend bloed uw boezemwond verzachten.
Smaak, levend nog, de wraak, verschuldigd aan uw graf,
En steek me in 't stervensuur den bangen gorgel af.
moïne en makdulf, te gelijk.
(Zich als met drift opheffende.)
Door uw hand, en met dien boog, doorschoten! -
Zoo zijt ge uit Kormaks heup, geene andre, voortgesproten.
| |
| |
Omhels my. - Was Ornilde uw moeder? - Gy ontzet?
Lamhors telg! - ô Noodlots ijzren wet,
Wat stervling heeft op aard uw schikking ooit ontvloden!
Treed toe, gy zijt mijn Zoon, en moest uw' Vader dooden.
Ik wijt u niets, ô neen. Ik-zelf, ik draag de schuld.
Ik gaf me in 't krijgsrumoer uit spijt en ongeduld,
Greep d' eersten stormhoed op. die zich mijn oog vertoonde,
En zette een' helm op 't hoofd, dien 's Vijands eerpluim kroonde.
Van daar dat misverstand, die slachting, al dat bloed,
Dat voor mijn roekloosheid onwetend heeft geboet!
Thands sterve ik, en gerust: Ik heb mijn' zoon hervonden;
Thands valt de smart my zoet der toegebrachte wonden.
Ja, lieflijk is de rust van 't somber grafgesticht,
Wanneer zich 't hart verheugt in de afgedane plicht. -
Mijn Zoons, knielt neder! - Gy, mijn Makdulf, zie uw' broeder!
Hy rooft u mijne kroon; ge ontfangt die van uw moeder.
Dat broederlijke liefde uw harten steeds vereen!
(Zy buigen zich, elkander' de hand reikende; kormak legt de zijne daar op.)
ô Mijn ziel, zoo vaar gy juichend heen!
(Onder 't uitspreken dezer woorden trekt hy zich den pijl uit het lichaam, en zinkt neder.)
(Moïne blijft verstomd in tranen.)
| |
| |
Leef, voor de Huwlijkstrouw en 't heil der Onderdanen!
Dit vrage ik u alleen. - Gedenkt mijn laatst bevel,
Mijn Zonen! zijt vereend, en - vaart voor eeuwig wel
(Hy sterft.)
Toef, dierbre schim, ô toef! - Helaas! hy is geweken.
Gy, Hemel, die my hoort, gy ziet my 't harte breken!
Gy vormde 't voor den plicht: de deugd was me alles waard:
En 'k sterf, dat deugdzaam hart met Vadermoord bezwaard!
(Zich opheffende van voor 't lijk.)
Neen, Makdulf, 'k zal u 't rijk eens Vaders niet ontrukken:
De staf behoort geen hand, besmet met gruwelstukken.
Geen daglicht licht voor hem, die 's Vaders bloed vergiet.
(Hy grijpt het zwaard, en doorsteekt zich.)
(In zijne armen zijgende.)
'k Sterf. Vaarwel! ik laat u 't Rijksgebied.
(Hy sterft.)
ô Al te dure prijs! - Door 't dierbaarst bloed verkregen,
Wat is me een dubble throon! Wat brengt hy, vloek, of zegen?
ô Goden, is 't uw hand, die kroon en scepters deelt,
Verleen me een ziel daar by, die in heur glans zich streelt!
Zoo is dan 's Warelds loop geregeld in den hoogen!
Ja, Volken, Vorsten, ja, daar heerscht een Alvermogen.
Men vliede, of wachte 't af, of meen' te wederstaan:
De Hemel maakt ons lot, daar is geen keeren aan.
|
|