| |
| |
| |
Derde bedrijf.
Eerste tooneel.
makdulf, kormak.
Ja, Koning, 'k heb verlangd, u-zelven te onderhouën!
't Verheugt my, de eedle spruit uit Kormaks heup te aanschouwen,
Den scepter, dien hy voerde, in uwe hand te zien,
En 'k wenschte uws Vaders groet zijn' dierbren Zoon te biên.
Ik-zelf, ik heb de blaauwe baren
Met Kormak doorgekliefd; gedeeld in zijn gevaren.
'k Zag Lochlin door zijn' arm verwonnen, afgestreên;
En voor- en tegenspoed was hem en my gemeen.
Gezegend zij uw komst, ô Grijzaart! ja, gezegend!
Gy, Kormaks lotgenoot! en hier met smaad bejegend!
Hier met de dood bedreigd! Gekluisterd! - Sta my toe,
Dat Makdulfs teedre zorg aan u dat leed vergoê,
Uw grijsheid koestre en eer'! Wien treft die plicht ooit nader?
Mijn oog beschouwt in u mijn' ongelijkbren Vader.
Hy bleef. Gy streedt met hem; gy zaagt hem in 't gebied.
Onthou me in Vrede of Krijg zijn dierbre lessen niet!
Het streelt my, ja mijn heer, in u dat hart te ontdekken!
| |
| |
Maar Kormak....Laat my hier zijn jongste last voltrekken!
Gy, die zijn dood beschreit, zijn nagedachtnis eert,
Verneem, het geen die last van zijnen Zoon begeert!
Wraak op hen, die zijn gedachtnis honen,
En, schuldig aan den moord van d' oudsten zijner Zonen,
Thands naar zijns Weduws hand en naar haar scepter staan.
Dien zoen eischt Kormaks schim: zy rust niet dan voldaan.
Zoo meld my, wie zy zijn, op wie het zwaard moet woeden:
Mijn arm belooft hem wraak. Wat offer moet hier bloeden?
Verklaar my, 't geen mijn hart, van alles onbewust,
In weêrwil van zich-zelf verwondert en ontrust.
Wie is die ouder Zoon, door moorders neêrgeslagen?
Nooit hoorde ik van dien moord, nooit van hem-zelv' gewagen.
Nooit is Moïnes mond het minste woord ontvloôn,
Dat me argwaan gaf op hen die dingen naar haar kroon.
Welaan! Gy zult het lot diens ouder' broeders hooren,
Uit Kormak, maar voor u, uit vroegere Echt geboren.
De grijze Lamhor heerschte aan 's Humbers linker boord.
Ornilde, Lamhors telg, had Kormaks ziel bekoord.
Zes Vorsten van rondom, door Lamhors kroon betooverd,
Wees ze af. Hy won haar hand! hy had haar hart veroverd.
Hun Echtknoop bleef geheim, en de eerstling van haar schoot
Kostte aan zijn moeder 't licht, eer 't jaar zijn ronde sloot.
Ik gaf dat wicht, dien zoon, een' Grijzaart op te voeden,
My dierbaar, en vertrouwd, mijn reishulp langs de vloeden.
Drie jaren vloten heen. Een nieuwe huwlijksmin
Schonk Kormak zijn Moïne als tweede Gemalin
(Gy zijt het pand dier liefde); en twee paar andre jaren
Verliepen, als ons de eer te rug riep op de baren.
't Gold Lochlins rijk. Wy gaan; wy vliegen over 't meir
| |
| |
Met Klijdes oorlogsvloot, en werpen Lochlin neêr.
Wy keeren. Door een' storm in wielingen gedreven,
Geslingerd en verstrooid, de dood ten prijs gegeven,
Wordt Kormaks kiel gesloopt door 't hevig zeegeweld,
ô Goôn! men heeft my wél gemeld!
Ik red my in een' boot, en drijf door 't holst der golven
Naar 't uiterst Noorden heen, in nacht en sneeuw bedolven;
Beklim langs 't ijsgebergt' den scheidsmuur van 't Heelal;
Streef watervlakten door, en dool van wal tot wal.
Een andre hulk verschijnt na lang en hooploos zwerven,
Daar honger, daar gebrek mijn krachten deed versterven,
En 't eertijds helder vuur in de oogen had gebluscht;
Neemt me in, en voert me in 't eind aan Erins Westerkust.
Hier hoore ik Lamhors dood, die weêrloos in zijn wallen,
In 't midden van de Vreê door moorders overvallen,
De prooi eens Eedgespans met Tunibald aan 't hoofd,
Zich met zijn' Erfgenaam van 't leven zag beroofd.
Gy kent dien Tunibald, den schrik van Englands Noorden.
Hy voegde by zijn erf den scepter des vermoorden;
En thands, als waar dit al zijn Staatzucht nog te min,
Dringt Kormaks koets zich op, en eischt zijn Gemalin.
't Is mooglijk u bekend, door wat noodlottigheden,
Van drie paar Koningen gevorderd en bestreden,
Moïne werd geprest, te schikken van haar hand.
Zy streed. 't Ontvolkt gewest getuigt haar wederstand.
Maar eindlijk, 't is gedaan. Zy moest haar hand beloven.
De keus, door haar te doen, werd tot dees dag verschoven.
Wat doe ik in dit uur, (gy, Vriend mijns Vaders, spreek!)
Dat ik den moorder straffe en my een' broeder wreek?
Mijn grenzen zijn in 't rond bezet met vreemde benden;
Mijn grondgebied, ten prooi aan wie de Vreê wil schenden;
Gy-zelf vielt in hun hand. En, waar mijn oog zich keer,
| |
| |
Gevangen op mijn' throon, bezit ik macht noch heir.
Ik weet het. 'k Weet nog meer. Men heeft aan alle kanten
De zeën overdekt met snode Vloekverwanten,
Om Kormak, Kormak-zelv', indien hy wierd behoed,
Op vreemde kust verrast, te smooren in zijn bloed.
Gy, met Kormaks bloed in de aderen,
Zie, zie neêr, ô waardigste aller Vaderen!
Zie uit uw nevelwolk en lees uw' Zoon in 't hart!
Hy, werkloos by die drift! - ô Hemel, welk een smart!
(De hand op 't hart slaande, ter zijde.)
(Tegen makdulf, vertrouwlijk.)
Laat mijn ziel u alles openbaren. -
Wat weet gy, of het Lot uw' Vader niet mocht sparen?
Ach! met die zoete hoop nog steeds in 't hart gevleid,
Verschuive ik uur aan uur de droeve staatlijkheid.
Maar gy, gy hebt die hoop den laatsten slag gegeven:
Gy zaagt zijn kiel gesloopt, en Kormak....
| |
| |
Reeds deed ik 't u verstaan.
Zegt, zegt dat hart u niets, ô Makdulf? zie my aan!
Ja, Kormak leeft, hy leeft. Hy naderde op uw stranden;-
Ontsnapte, en onbekend, zijns wreedsten vijands handen;
En 't is geen valsch gerucht, het gene uw ooren trof.
'k Zeg meer -: Uw Vader is, dit tijdstip - aan uw Hof.
ô Goôn, wat zegt ge my! Wat moet ik thands vermoeden!
(Een gedruisch van binnen verheft zich en koomt nader.)
Wat hoor ik herwaart spoeden!
Wat wapenklank! Men strijdt. - Toef, Vreemdling, tot ik keer.
't Is alles my verdacht. - Hoe! Irdan in 't geweer?
| |
Tweede tooneel.
makdulf, kormak. irdan, gewapend, en met drift opkomende.
Vorst, red u-zelv' en wijk. De voorhof is bezweken.
Ik-zelf, ter naauwernood, kon door de spietsen breken.
Men dringt steeds feller op.
Wat dan, wat gaat hier om?
| |
| |
't Waterslot zal ons een wijkplaats bieden;
Men deinze, en rekk' den tijd. Een handvol Oorlogslieden
Verdedigt dit paleis; maar hooploos, zonder vrucht.
Ik trek uw benden saam, en dek u in uw vlucht.
Getrouwe, ga! - Maar neen, ik zal hen hier verwachten,
Die naar mijns Vaders kroon of naar mijn leven trachten.
Dees Grijzaart zij uw hoede op 't heiligst toebetrouwd!
(Tegen kormak.)
Gy, volg mijn' diersten Vriend tot nader onderhoud.
(Tegen irdan.)
(Tegen kormak.)
'k Wacht alles van uw moed, en van uw verdre ontdekking,
Licht stuit ze en huldiging, en keus, en trouwvoltrekking!
| |
Derde tooneel.
De Vorigen, een krijgsbediende.
't Gewapend Vorstental, reeds meester van de poort,
't Waar voeglijkst, hen gehoord.
| |
| |
(Aan den Krijgsbediende, die daarop vertrekt.)
(Aan irdan, en op kormak wijzende.)
Irdan, ga. 'k Beveel hem aan uw zorgen.
Het wichtigste geheim is in dees last verborgen.
| |
Vierde tooneel.
makdulf, tunibald, dargo, en de andere vier koningen.
Nooit waande ik, Tunibald, op 't gene ik blijken deed,
In spijt van 't Staatsverdrag en uwer aller eed,
Na dat ge, in schijn van Vreê mijn grens hield ingesloten,
Mijn Hof bestormd te zien door eigen bondgenooten.
Wat wil dit, Vorsten? spreekt! Wat sleept zijn woede u meê,
En opent ons op nieuw den poel van 't Oorlogswee?
Men kent u, Makdulf! Zwijg van Staatsverdrag en eeden,
Die ge, onder 't oog van elk, met voeten durft vertreden.
't Geheim is uitgelekt. Hergeef uw' Vreemdling ons!
Wy sluimren langer niet op 't ondermijnde dons.
Die by u den krijgsgalm op koomt steken.
Den naam van Kormak roept, van Kormaks dood te wreken.
| |
| |
Zijn' medgezel, op 't strand in weêstand omgebracht,
Voor Kormak door doet gaan, door ons geweld geslacht.
En waarom niet veeleer voor Lamhor dien gy moordde;
Wiens kleinzoon, staf, en rijk, gy aangreept, roofde, smoorde.
Verbleekt ge? Of is 't van spijt om 't gene u is mislukt,
En dat ge in Kormaks hart geen' moorddolk hebt gedrukt?
Zoek Kormak in mijn borst! zoek daar die Vreemdelingen
Die 't Gastvrijrecht beschermt, en gy naar 't hoofd durft dingen!
Gy kent my, naar gy zegt; ken Makdulf dan geheel!
Hy sterft, maar in geen' moord, geen' moedwil, neemt hy deel.
Vergeefs is 't, dat ge aan ons dien Vreemde poogtte onttrekken.
't Verraad dat hy verbergt, kan niemand meer bedekken,
En 't kostte u-zelv' misschien den zetel en het licht.
Geef, geef den balling op! Vermeetle Makdulf, zwicht!
Hy zwichte, wie het zwaard voor kronen voert of staten!
Ik voere 't voor de deugd, voor recht en Onderzaten.
De Vreemde, wie hy zij, maakt op bescherming eisch;
Zijn outer, is mijn woord; zijn tempel, mijn paleis.
Uw yver sterkt de drift die ons heeft ingenomen.
Den Grijzaart, of uw bloed!
Zoo moog mijn bloed dan stroomen.
En wie, wie is dat hoofd, zoo dierbaar aan uw ziel?
Een zwerver, die door storm op uwe kust verviel!
Een voorwerp van ontferming;
| |
| |
Wien 't Godendom my zendt, die recht heeft op bescherming.
Ik schenk den Goden die, in wien hun zorg my zendt.
Hy, die hunne Almacht eert, heeft eerbied voor de ellend.
Gevoelens van dien aart zijn heerlijk...!
Zy voegen Kormaks bloed; zijn edel; zijn de mijnen.
Bebloedvlek vrij den dag, die u een kroon belooft;
Dat bloed, eer de avond valt, keert weder op uw hoofd!
Het keer'! Maar beven ze eerst, wie Tunibald trotseeren!
Gy, zoo gy koning zijt, leer 't recht eens konings eeren!
Niets meer van 't onderwerp! - Ik gaf en hou mijn woord.
Verklaar ons dan zijn' naam, zijn landaart, zijn geboort'. -
My-zelv' zijn ze onbekend. Maar zoo ik die ervaarde,
Geloof niet, dat ik ze u of iemand openbaarde.
Ik geef geen' andren deel in 't geen my-zelv' betreft.
Verga, wie in mijn Rijk zich nevens my verheft!
Uw trotschheid gaat te hoog. Gy zijt hier....
Door Erfrecht; door geen' roof, geen bondbreuk, geen ontthroning!
Gy, Vorsten, welker ziel gevoelig is voor de eer,
Kiest tusschen hem en my, of - legt uw scepters neêr!
| |
| |
Hoe! in schijn van onderhandlen,
Het Vreêbestand, den Krijg, 't Verraad, door een verwandlen!
Neen, Booswicht, 'k ben nog Heer in spijt van de overmacht;
(Op de borst slaande.)
Hier schuilt de vrijheid, hier!
(Ter wederzijde vliegen een aantal Gewapenden toe, met gevelde spietsen. irdan is aan 't hoofd van die zich achter makdulf plaatsen.)
| |
Vijfde tooneel.
De Vorigen, irdan, gewapenden ter wederzijde.
tusschen beiden tredende.
(Aan makdulf.)
Men schaffe ons Gijzelaren,
Voor 't houden van 't verdrag, het rust- en vreêbewaren,
Tot zich Moïnes keus verklaard heb. Dat geen bloed
Het outer hier bespatt', dat haar verbinden moet!
Geen Gijzelaars van my! Geef borgtocht, wie in Vrede
| |
| |
Verraderlijk 't geweer gerukt heeft uit de schede,
Wiens gluipende ontrouw loert, en sluipt, en overvalt!
Wat Gijzlaar staat my in voor Roover Tunibald?
Gy moogt u, 't staat u vrij, van Humbers Vorst beklagen;
Aan ons behoort geen deel in 't listig vreêbelagen.
Wy hooren Kormaks naam weêrgalmen door uw Hof,
En 't momplen van zijn wraak. Dit geeft verdenkens stof.
Wy, voegen we ons met hem, het is voor onze rechten.
Wy - vordren veiligheid, zoo andren u bevechten.
Welaan! Ik stel my-zelv' als Gijzlaar tot zoo lang.
Moïnes keus verklaard, ontheft my van 't bedwang.
Irdan, neen! gy moet mijn zij' bewaken.
Gy weet het, wie hier 't meest...!
Het uur zal haast genaken;
En, of men middlerwijl zich tegen u bewoog,
Ik houde uw' Vijand dus niet minder scherp in 't oog.
(Irdan geeft hem zijn zwaard over.)
En 't pand, u toebetrouwd?
Doch, wees omzichtig, Vorst! Geen trouw is langer heilig.
Dat niemand u misleî! Geloof niet zonder blijk.
't Mistrouwen is de zuil van 't eens geschokte Rijk.
| |
| |
| |
Zesde tooneel.
alleen.
't Mistrouwen. - 't Is te waar! Een eindloos wanvertrouwen
Omringt den koningsthroon, en moet hem staande houen.
Maar is mijn ziel gevormd voor de eindlooze achterdocht!
ô Welke onzaalge star heeft my dit lot verknocht! -
Dan, wien betreft die raad, my ongevergd gegeven;
Ja, of 't verwijtend waar, zoo ernstig toegedreven?-
Den Vreemdling? - Deed hy licht aan Irdan meer verstaan?
Hy toch nam Kormaks dood als onweêrspreeklijk aan. -
Van daar 't verdenken. Ja! - Maar, Irdan, neen; die Vremde
Vond in mijn borst een hart dat met zijn tijding stemde;
Ik lees de oprechtheid in zijn houding, zijn gelaat;
En - wat gewin voor hem, indien hy my verraadt?
Doch, tijd is 't, dat wy meer en dieper onderzoeken.
Moïne zie hem door, die Makdulf mocht verkloeken!-
Neen! waarom in dit uur haar 't denkbeeld opgewekt,
Dat niet dan reeds te veel haar hart ten folter strekt?
Helaas! zy gaat haar hand een' andren Egâ geven,
En 'k breng den maar haar toe: Mijn Vader is in 't leven!
Neen! eerst het naar geheim ontwikkeld tot in 't hart;
En dan, de keus gestuit tot de uitkomst zich ontwart!
(Hy vertrekt; doch rijno ziende, houdt hy stand.)
| |
Zevende tooneel.
makdulf; rijno, (zwaar gebogen en krank.)
met verbaasdheid.
Mijn Rijno, hoe, gy hier!
| |
| |
Vergun my, aan uw voeten,
Mijn heer, u dezen dag als Klijdes Vorst te groeten.
Ja, 'k ben der dood ontroofd, en, (Hemel!) 'k zie u weêr!
Het oovrig....'t Was het Lot. - Gy hebt geen' Vader meer.
Door uw last de Orkaden omgetogen,
Bezocht ik Schetlands kust, maar in mijn hoop bedrogen.
'k Verviel op Groenlands punt, en dreef tot IJsland af,
Het geen my 't eerste blijk van Kormaks leven gaf.
Daar hoorde ik, dat de Vorst, lang speeltuig van de stroomen,
Naar Erin was gescheept, een' Oorlogsboot ontkomen,
Die op zijn leven loerde. Ik volgde, en 't lotgeval
Begunstigde mijn reis, ik won den Ierschen wal.
Hy deelde my zijn zorgen,
Zijn zielsbekomm'ring meê. Ik, hield hem niets verborgen.
Ik meldde, hoe zijn dood ons Eiland door verspreid,
Het jammer over ons in 't rond had uitgebreid.
Wat Eedgespan zich vormde, en rijk aan rijk verheerde,
En thands door 't Oorlogszwaard Moïnes hand begeerde.
Wy lieten onzen boot aan d' oever tot een' roof,
En spoedden over land naar Leinsters Waterkloof.
In Ierschen dosch vermomd, en zonder praalvertooning,
Zocht niemand in zijn kleed dien glorierijken Koning.
| |
| |
Geruimen tijd verliep in 't vorschen naar bericht.
't Was Vijand wat men zag, en de afreis werd een plicht.
Reeds naderde de dag, ons bovenal te vreezen,
Dien 't Staatsverdrag, dien 't lot, ons doodlijk moest doen wezen.
Wy schepen in een hulk. Onze overtocht gelukt:
Maar 't noodlot (vraag niet meer!) heeft Kormak weggerukt.
Hoe wenschte ik 't u te sparen!
Hy vond zijn graf op 't strand, ontworsteld aan de baren.
'k Bezweek aan zijne zijde, en, zoo my alles meldt.
Is Kormak door het zwaard in wederstand geveld.
Zie daar zijn' zegelring, in 't bloedig zand gevonden.
Een derde ontkwam op zee. Ik, kwijnende aan mijn wonden,
Ik offer 't overschot van mijn vergoten bloed
Den dierbren Erfgenaam, die hem gelijken moet!
| |
Achtste tooneel.
alleen. (In diep gepeins staan blijvende.)
Daar ligt dat uitzicht dan; het laatst, waar op ik bouwde!
Ja, Irdan, 't was te recht, indien uw hart mistrouwde.
Uw wijsheid licht me op nieuw in dezen nevel voor.
Verwachting gaat zoo dra voor zeekre waarheid door!
De Vreemdling ('t is gewis) had Kormaks tocht vernomen.
Hy stelt hem reeds, vermomd, maar veilig aangekomen.
Hy was mijns Vaders vriend; zijn hart, vol teedren gloed;
En 't aâmde, als ik (helaas!) hem vrolijk in 't gemoet.
ô Noodlot, dat, nooit moê, door onbeduidend streelen
Met ons, en 't speelziek hart dat ons regeert, te spelen,
| |
| |
Steeds onze ontwerpen stoort, met onze wijsheid spot!
Voleindig gy uw werk! ik geef het op aan 't Lot.
(Na eenig peinzens.)
Dit was dat momplen dan, dat Tunibald gewaagde!
't Was Rijno, die den dood zijns Konings stout beklaagde.
De Vreemdling werd (door hem) en zonder grond verdacht,
Als vorderde hy wraak voor wien hy levend acht.
(Na nog eenige tusschenpoozing.)
Maar 'k was een' broeder wraak, ik ben ze een' Vader schuldig.
Die plicht drukt me op 't gemoed. Het hart is me ongeduldig.
Een Staatsverdrag, een eed, legt my den arm in band.
En Irdan gaf zich-zelv' mijn trouw ten onderpand. -
Welaan - een korte tijd, en de eed is opgeheven.
De keus zij uitgebracht, en, Snoodaarts, gy zult beven!
Mijn arm zal ze een' voor een' bestoken met het zwaard,
Wie zich aan beider dood niet schuldeloos verklaart,
Zijn onschuld voor 't Altaar niet plechtig durft verweeren.
Ja, schooner is die plicht, en zoeter dan regeeren.
Beraden we ons nog eens met Kormaks grijzen Vriend:
Heeft hem zijn hoop misleid, hy heeft mijn hart verdiend.
einde van het derde bedrijf. |
|