| |
| |
| |
I.
De opvoeding des leeuwenwelps.
‘De menschen roemen onze kracht en onze grootmoedigheid wel, (zei een oude Leeuw tegen zijn' Nabuur) maar zy zijn onuitputtelijk in den lof der schranderheid en der zachtmoedigheid. Ik wil, dat mijn zoon deze deugden verkrijgen zal; en ten dezen einde wil ik hem van een' Vos, en een Schaap doen opvoeden.’ Hy deed zoo en zijn zoon leerde van den eerste, het hoenderkot bekruipen; van het laatste, slagen en stoten verdragen. Verontwaardiging en verachting vervulden het woud; de Tijger verdreef hem, de Ezel beschimpte hem, en de mensch lei hem met zijne honden aan eenen band.
Menig vorst deed in vroeger tijden zijn' zoon door Monniken opvoeden, en wat werd er van? Een Godvruchtige kloosterpaap. Een ander gaf de opvoeding van den zijnen aan een' Geleerde over; en het werd een onbruikbare boekwurm. Nu kwam de verlichte eeuw, en een kroonprins kreeg Filosofen tot leermeesters. - Men zie rond!
| |
II.
De hond.
De Hond had zich by Jupiter over de mishandelingen van allerlei aart beklaagd, die hy van den mensch ondergaan moest. Jupiter verbood, hem anders dan met den stok te slaan. Nu zag de Hond op een' tijd dat zijn meester een kwade luim had, en, voor slagen vrezende, ruimde hy
| |
| |
alle stokken van den vloer. Doch het hielp hem weinig, want naauwlijks had men dit opgemerkt, of de Man, uit den stal komende, sloeg hem erbarmlijk met den steel van de zweep die hy in de hand had; de Vrouw met haar spinrokken, en de Meid met een brandhout, en ieder van hun beweerde, dat zijn straftuig een stok was. Zelfs de Kok liep hem met het braadspit na, en noemde 't een' ijzeren stok. ‘Helaas, (zei de lijder) ik moet het bekennen: die een' hond wil slaan, kan licht een stok vinden.’
| |
III.
De akker en de dijk.
Een akker had de zee ten Westen, en stond ieder oogenblik bloot voor hare overstroomingen. Zijn Eigenaar lei er een' Dijk voor, die het land voor de baren beschuttede, en de akker had rust en zekerheid. Nu was hy op zijn' tijd met rijpende oogsten bedekt, en de Naburen benijdden hem. Maar aan den voet des Dijks wiessen grasbloemen in menigte: dezen beklaagden zich, dat de hoogte des Dijks hun den vrijen toevloed des Westenwinds onderschepte. ‘Hoe kunnen wy bloeien (zeiden zy)! ô dat wy dien haatlijken dijk kwijt waren, wy zouden het gansche veld met onze spruitjens bedekken, en geheel de akker zou weldra een volkomen bloemhof worden.’ - Nu stormde 't uit het Noordwesten, en de hemelhooge golven sloegen over den Dijk op den akker. ‘Zie daar (riep men) hoe nutloos de dijk is! Hy is tegen de zeebaren aangelegd en bevrijdt er ons niet van; en tevens ontneemt hy ons den verkwikkenden Westenwind, waardoor wy leven en bloeien moeten. Weg met hem!’
De Eigenaar was niet van dit gevoelen, maar verhoogde den dijk om zijn' akker zekerder te stellen. Nu was het een nieuw en nooitrustend geschreeuw. Niet de grasbloemen alleen, maar ook 't graan begon met haar te roepen. ‘Ja, hy be- | |
| |
neemt ons den Westenwind! ach, dat we van dien nutloozen, dien haatlijken Dijk bevrijd waren!’
De Dijk ondertusschen stond vast; maar wat gebeurt er? Een hoop Mollen ondergraaft hem; het zeewater vindt een open en dringt er door heen; hy bezwijkt eindelijk en stort in, en de Oceaan streeft met lossen teugel door de opening. De akker is overstelpt, in een oogwenk, geplonderd, vernield, en voor altijd bedorven, en grasbloem noch korenhalm erkennen de plaats meer waar zy stonden. Een handvol vlotgras alleen, op de baren dobberende, riep uit: ‘hadden wy den Dijk slechts weêrom!’
Een voorbyvliegende Zwaluw zag en hoorde dit: ‘Sero sapiunt Phryges’ riep hy uit; want, Lezers, het was een bereisde vogel, die talen verstond.
| |
IV.
De diamant by de boeren.
In een gering Boerendorp omstreeks Arcadie had de schoone Lize een' Diamant gevonden; een' schoonen en zuiveren Diamant van het eerste water. Waarschijnlijk was hy van den tulband eens Persischen Landvoogds gevallen, die daar doorgereisd was. Lize, van haar vond opgetoogen, maakt hem vast op een eindtjen lint, en bindt het zich om den hals: en terstond is het schoone blinkende ding de verwondering van het gantsche Vennootschap. ‘Ach! die ook zulk een' Diamant hadde!’ zie daar de algemeene en eenstemmige wensch aller Boerinnetjens.
Een Knaap, die verscheiden mijlen verr' gereisd had, kwam van zijn' tocht weêr te rug, en bracht eenige geslepen krystallen en glasbrokken meê, die hy omdeelde. Zy flikkerden juist wel niet als Lizes diamant, maar echter zy blonken en de Boerinnen hadden welhaast elk een steentjen
| |
| |
(want zoo noemde men het) aan den hals, en elk van haar achtte zich zoo rijk als Lize was. Gelukkige eenvoud!
Maar de Diamant van Lize was door het gerucht buiten het dorp bekend geworden. Een Vreemdeling kwam om hem te zien. ‘Wat vraagt ge naar een' diamant (zei men hem), wy hebben diamanten in menigte. Beschouw slechts!’ - De Vreemdeling lachte en keerde te rug zonder verdere moeite te nemen. ‘Wat zou er toch zijn in een plaats, waar men glas en krystal voor edelgesteente neemt!’ zei hy.
Men begon van de Nederlandsche letteren in Frankrijk en Duitschland te spreken. Feiths Julia werd vertaald, en niemand had lust er meer van te weten.
| |
V.
De vos en de hond.
De Kraan had den Hond ter maaltijd genoodigd, en de spijs kwam ter tafel in flesschen met lange halzen, waar in de Kraan den bek stekende, op haar gemak stond te eeten, terwijl zy haar' gast uitloeg, die vruchtloos aan den mond der flesschen lekte, terwijl hy niets anders in 't lijf kreeg, dan 't geen zy by het inzwelgen zich ontvallen liet; en met eene hongerige buik naar huis toog. De Vos had dit voorval vernomen: ‘Waarom (zei hy tegen den Hond) de flesschen niet omgeworpen; zoo hadt gy den brei voor u-alleen gehad, die zy met haar langen snavel van den vlakken disch niet had kunnen afslorpen?’ - ‘Niets ware my lichter geweest (hernam de ander), want zy stonden zeer wankelbaar; doch ik wilde liever verhongeren, dan zelfs een halve weldaad of 't geen er den schijn van kon hebben, met ondank te beandwoorden.’
| |
| |
| |
VI.
De jonge hond.
De Wolf leefde in overvloed in een veroverde schapenstal, omringd van een hoop doodgebeten lammeren. Een jonge Hond, die met zijn gezin door een Tijger verdreven was, kwam tot hem. ‘Help my mijn goed herwinnen, (zei hy), en ik zal u het uwe helpen beschermen.’ - ‘Gy belooft my zeer weinig (andwoordde de Wolf), want wat is het mijne van 't geen ik bezit? Maar ga heen, volg mijn voorbeeld, en heeft men u 't uwe genomen, val gy op de zwakkeren aan en vertroost u.’ - Wat deed de Hond, vraagt men my? Hy rukte een paar zuiglammeren die verstrooid door de hei liepen, van hunne moeder. - Dit kan niet zijn, zegt ge my, Lezers! maar - de Hond had eene Wolvin tot moeder gehad, en dus wordt de zaak begrijpbaar.
| |
VII.
De twee honden.
De oude en getrouwe Fijlax, die zijn' meester verloren had, werd door een' boer uit de buurt in zijn huis genomen. Hy nam 's morgens zijn stuk roggenbrood en ging voorts op de jacht, levende van 't geen hy opspoorde. ‘Hoe minder ik mijn' weldoener koste, hoe beter’ zei hy. - Maar Fijlax werd oud, verloor tanden en krachten, en niemand bracht hem meer dan het oude stuk roggenbrood. In dezen staat lei hy aan de deur te verhongeren. ‘Ellendige als gy zijt (riep de kleine Joli hem toe), hadt ge u begeven tot kwispelstaarten onder de tafel, gy zoudt nu genoeg hebben.
| |
| |
Zie naar my die nooit iets gewerkt heb, wat een buik is de mijne!’
‘Maar waarom toch voedt men u zoo overdadig?’ vroeg Fijlax. Het andwoord was: ‘om dat ik kan bedelen.’ - ‘Welnu dan (hernam de oude) ik kan hongeren.’
| |
VIII.
Het paard en de stalknecht.
‘Het is blijkbaar (zei het Paard) dat de Stalknecht om my bestaat: - er waren eer paarden dan Stalknechts. - Hy voedt my, hy reinigt my, hy veegt mijne mist weg, houdt mijn woning zuiver en lucht ze. Hy leidt my ter wei, haalt my weder te rug eer de koude Nachtlucht valt, doet my wandelen, en wat al meer tot mijn gezondheid en welzijn dienen mag. Maar ik heb daarvoor geen verplichting aan hem (want hy is er voor); maar hy heeft verplichting aan my, dewijl hy zonder my geen Stalknecht zou zijn. Het is dus wel zot, dat ik hem drage, wanneer hy my afrijden of versch voeder met my halen wil, dat ik de spoorslagen van hem dulde, en my toomen en teugelen laat, even of ik voor zijn dienst geboren waar. Dit verveelt my.’ - Op die woorden kwam de Stalknecht om 't Paard te zadelen; en dit, om zijn Filosofie in praktijk te brengen, gaf hem met de achterhoeven een' slag op de borst, dat hem het bloed uit de keel vloog, en hy dadelijk dood nederviel. ‘Zie (zei het Paard) zoo behoort het: ik wist mijne eigen krachten niet.’ - Nu werd het noch gevoederd noch geroskamd. Het kreeg honger; het verliet den stal, en werd van de Wolven gevreten, die er lang op geloerd hadden. ‘Ach (riep hy toen) had ik my den Stalknecht blijven onderwerpen!’ -
De Heer van den Stal, die ter jacht was geweest, kwam juist op het mat als dit voorviel. Zijn jager lei aan op de Wolven: ‘Laat af (zei de Heer)! het is dat ondankbare beest, dat mijn' trouwen Stalknecht heeft doodgeslagen, het verdient niet beter.’
| |
| |
| |
IX.
De wolven.
De Wolven, overal vervolgd en verdreven, werden eindelijk te rade zich te vermommen. Een hulsel van schapenwol, dat hun 't voorhoofd bedekte, en een uitzicht van goede trouw en onnoozelheid deed hen toegang by de kudde vinden. De Honden blaften wel, maar de schapen hadden geen erg, de Herders vonden behagen in dit goelijk soort van dieren, dat zich Lammervrienden noemde, en de grommende wachters werden verplicht te zwijgen. Zy vestigden zich dus in de Schaapskooi, en plantten zich voort, intusschen in 't heimlijk hun rol spelende. Eindelijk wierpen zy hun masker af; de heerde was van verslindende wolven vervuld, die de honden en lammeren dood beten; en de Herders, onmachtig hen te verdrijven of tegen te staan, lieten hun vee tot een prooi. - ‘Vereenigen we ons oogenbliklijk (riep er een tot zijn Vennoots) en wy zullen ze uitdelgen!’ maar niemand had moed om een' stok op te vatten. De wolven hielden de Herders omringd, en schreven hun willig of onwillig de wet voor. - En wat werd van de kudde? - zy veranderde ongevoelig in een Wolvennest, waar de menschlijkheid den onnoosle voor waarschouwt, en den verstrikte vergeefs uit te rug roept.
| |
X.
Het getuigenis van een' herdershond.
De oude en trouwe Lycisca was gestorven, en Dameet had by zijne Schaapskooi een' Wachthond noodig. Om een zekere keus te doen, besloot hy de getuigenissen te raadplegen. - ‘ô Neem den grimmigen Lycus niet, (schreeuwden de Wol- | |
| |
ven)! dat 's een doorslechte hond. Immer ontrust hy de gantsche streek met zijn hol geblaf. Hy verstoort ieders nachtrust; en bijt steeds naar al wat hem nadert, of slechts onder de reuk der schapen koomt. Geen nacht, dat zijn kudde den slaap geniet! ook is hy alomme gehaat en met den nek aangezien. - En dan, zijne eerlijkheid!’ - ‘Ik heb hem gisteren nog den muil vol bloed gezien (riep een die zijn tanden met moeite ontsnapt was): gewis hy steelt heimelijk.’ - ‘Ik zag hem zelf met een lam, half doodgebeten, de hei oversnellen, het deerde my (riep een ander, wien dat lam door den trouwen wachter uit de kaken ontscheurd was)! Neen, gewis, Lycus is niet eerlijk!’
‘Maar de stille Procyon dan?’ - ‘ô Dat 's een goed, vriendelijk beest, dat nooit blaft en nooit bijt, en met niemand geschil heeft. Neem Procyon, Herder, dat 's een parel der honden!’
De grijze Melibee, die dit hoorde, sloeg Dameet op den schouder. ‘Geen slechter teeken voor Herder of Hond (zei hy) dan wanneer de Wolven ze prijzen!’
Conf. Jus Canon. Dist. 83. c. 6.
| |
XI.
De paauw met zijn vrienden.
De roofzuchtige Havik wilde den Prinselijken Paauw van zes zijner vederen berooven, de schoonste en blinkendste uit zijnen staart. De Paauw riep zijn vrienden te hulp, men bood den roofvogel weêrstand, en de Havik werd afgeslagen. - De Paauw was thands behouden, maar elk zijner helpers begeerde eenige veren tot loon. - ‘Ik heb er zoo veel van de mijnen by laten zitten (schreeuwde de een!) - Ik heb er den vyand zoo vele ontplukt (riep de ander)! Met recht wacht ik op een belooning, die my onderscheidt.’ De Paauw deelde eenige zijner vederen om, maar men eischte
| |
| |
meer, en welhaast was hy van zijn Vrienden kaler geplukt, dan de Havik hem ooit zou gemaakt hebben. - Dus uitgeschud en van hartzeer en koude bezwijkend, week hy in den stal naar een mesthoop en verborg zich. ‘Ach (riep hy uit)! ziedaar wat de vorstenvrienden zijn, die hun in nood byspringen!’
| |
XII.
De vogelen.
‘Hy maakt ons wat wijs, de Adelaar, als hy zegt boven de wolken te zweven. Ik weet ook iets van vliegen, en wat hoogte men met de kracht van een' vogel bereiken kan. - En wie heeft hem ooit in die hooge streek van den hemel gezien? Immers zou hy zijn veêren aan de zon moeten branden, indien hy heur hitte zoo na kwam! Met één woord, het is een bloot voorgeven, en oude wijvenklap, dat zeg ik u allen, en daar blijf ik by.’
Dus was, in een samenkomst van gevogelte, het gesprek dat een Zwaluw hield. - ‘Ik heb altijd zoo gedacht (zei de Kraanvogel), de zaak is onmogelijk. Ik kan toch ook vliegen, en niemand zal my dit betwisten.’ - De Reiger, de Ooievaar, de Sperwer, voegden zich hierby, en een zwerm van klein Gevogelte bevestigde het besluit: ‘De Adelaar stijgt niet boven de wolken.’
Zoo geneigd is men, eene onbekende macht palen te stellen naar de maat van zijne eigen kracht en bekrompen begrip! De Maikever kwam eindelijk: ‘'t Is een dwaasheid (zei hy ruiterlijk), van een hooger vlucht dan drie vademen te gewagen. Alle hooger vlucht is niet dan eene onmooglijkheid en een spel van verbeelding of bedriegery.’Ga naar eind1
|
-
eind1
- Batteux zegt, indien ik my wel herinnere, dat de Ezopische Fabel het schouwspel der kinderen is. Het kan zijn, doch ik wilde ze liever dat der Grijsheid genoemd hebben. Van mijne vroegste kindsheid af, met deze Fabel bekend gemaakt, heb ik er nooit iets treffends, nooit iets belangrijks, in opgemerkt, dan alleen, in 't geval dat ik ze op eenig voorval des Levens of wel, der Geschiedenis, konde toepassen. Cezar, Alexander, Tarquinius, Brutus, Semiramis, waren my toen ik nog geen drie jaren bereikt had, personaadjen van 't grootste gewicht, en hun daden, hun woorden, hun gantsche gedrag wekte mijn hoogste opmerking tot zelfs in de minste bijzonderheid; maar het was my vervelend, wat de Wolf tegen het Lam, of de Vos tegen de Raaf zeide. En ik geloof, dat mijne ondervinding juist is. De Ezopische Fabel is alleenlijk belangrijk, door ons beelden van 't gemeene leven voor te stellen; edoch deze beelden hebben noch waarheid, noch belang, dan waar de ondervinding des levens ons in staat gesteld heeft, hunne overeenstemming met het geen deze ons getoond heeft, niet slechts te erkennen, maar met vaardigheid en genoegen op te merken. En dit kan het kind zeker niet! De bedachtzaamheid van Ouders of Leermeesters, om by alle gelegenheden het kind aan een' trek van de Fabel te erinneren, die zich in 't voorhanden zijnde voorval laat toepassen, kan veel doen om het de Fabel te veraangenamen; maar zy zal het kind neuswijs en ingebeeld maken, en welhaast roekloos in het oordeelvellen; het geen dra in een' charaktertrek van wezenlijke ondeugd overgaat Geene Fabelen derhalve voor de kinderen! Zy behooren tot het
onderwijs des Jongelings, dan, als men hem bij intrede van zijnen baan het menschelijke leven moet leeren kennen. Zy houden de plaats van practicale, geene grondleerstellingen. Maar de Jongeling herinnert zich zijne Fabelen zoo min als zijnen Catechismus, wanneer ze hem in zijne kindsheid verveeld hebben. En dit is wederom natuurlijk, daar het nut dan verr' van den last, het vermaak van het ongenoegen verwijderd geweest is, en het laatste te lang zijne indrukken geoefend heeft, om door 't flaauw genoegen eener bloot verstandelijke voldoening, die zich naauwlijks nog aanvangt te toonen, genoegzaam beloond of verduisterd te worden.
Maar het is de Ouderdom, die, rijk in ervaring, en arm in werkzaamheid, met genoegen te rug denkt, en als op het einde van de reis des levens, 't geen hy of toevallig vergaârd, of met schade en arbeid gekocht heeft, vermaak schept in uit te stallen of na te tellen. Hij beurint de Ezopische Fabel, als de kern van voorvallen, reeds beleefd, en waarvan zy hem 't voordeel van kennis dat er in stak, of vernieuwt, of wellicht eerst laat uitpuren. Maar ook hy bemint de eenvoudigheid van het voorstel, het onopgesierde der beelding, en de kleenheid des besteks van dit schildery, dewijl hy van kunst, praal, en pracht lang vermoeid en walgend, geene beschouwing meer lijden kan, die hem inspanning kost. Zie daar mijnen toestand ten minste. - Heb ik 't wel, of bedriege ik my, wanneer ik hier bijvoege, dat de Fabeldichters alle oude lieden geweest zijn, of van die gesteldheid van geest, welke die des ouderdoms is, en die veeltijds het gevolg van verdrukking of ongeluk, somtijds ook van een natuurlijk en aangeboren kinderachtigheid is, welke den ouderdom altijd meer of minder verzelt? Men zegt niet te onrecht: Bis pueri, senes. Maar deze tweede kindsheid heeft wijzigingen ontfangen, waardoor zy belang neemt in 't gene der eerste kindsheid onverschillig moet zijn. - Voor oude-lieden derhalven de Fabel! Hun geheele leven zal er den Commentarius over opleveren. Voor kinderen de Geschiedenis, welke hun de nuttige werkzaamheid van het leven beminnen doet! Of, indien men hun Fabelen geven wil, laten 't dan zulke zijn als de Indiaansche van Pilpai; welke in het gewaad der Historie gekleed, hunne graâge verbeelding en aandoenlijk hart te gelijker tijd bezig houden, en het belang der Geschiedenis met dat der zedelijkheid in zich verëenigen.
Na deze Voorafspraak behoef ik niet te zeggen dat de Fabelen, die ik hier geve, voor geene kinderen zijn!
|