| |
| |
| |
Aan Zijne Koninklijke Hoogheid,
den Heere Prinse van Oranje,
Kroonprins der Nederlanden, enz., enz., enz.
Doorluchte, dierbre Prins, door 's Hoogsten gunst verkoren
Tot wat de toekomst met haar sluier nog omhult,
Maar tot de Koningskroon en scepterstaf geboren,
Die Ge eenmaal (geve 't God!) met glorie voeren zult!
Gy, 't echt Nassausche bloed, door geenen geest verbasterd
Die 't aardrijk overheert en, wie hem weêrbiedt, vloekt
En ('t zij zoo!) met den God van onze Vaadren, lastert,
Terwijl Gy lof noch eer by gruweldaders zoekt!
Zoo, van den boord des grafs een afgeleefde Grijze,
Door afkomst, hart, en plicht d'Oranjestam verkleefd,
U in dees Zwanenzang zijn barstend hart bewijze,
Misduid niet dat uw beeld hem steeds voor oogen zweeft.
Ach, 'k mocht uw eerste wieg met Pindus bloemen sieren;
U klemmen aan dit hart op Brittenlandschen grond,
Uw feestdag steeds als 't heil van 't lijdend Neêrland vieren,
Waarheen me ook 't wufte lot op vreemde stranden zond.
| |
| |
Uw prille jonglingschap, aan wie ik lauwren spelde,
Vervulde 't gene ik zong, op 't zeegrijk Waterloo,
Waar God, uw bloed ten prijz', den trotschen dwingland velde,
En Neêrland galmde uw naam by 't onverdeeld Jö!
Maar 't oude gift bruischte op, en Neêrland, eens veradderd,
Was Neêrland niet, maar kroost uit slaven voortgeteeld,
Dat valschen waan aanbidt, en ware deugd bezwaddert,
Wier hart geen droppel meer van Neêrlandsch bloed doorspeelt.
't Vleit die u eren moest, als tot zijn Vorst geboren;
En geen Oranje meer, geen erfrecht, treft het hart:
Ja, d'eedlen naam des Helds van Quatre-bras te hooren
Is vreemd, ja wekt zelfs spijt by wien uw erfrecht smart.
Sta echter, dierbre Prins! De Rijksstaf voegt uw handen,
En zal gezegend zijn van Die hem u bestemt.
Verschrikbaar zij die staf voor de onderdwingelanden
Wier vuist zich onbemerkt om 't schuddend Staatsroer klemt!
Men kent hen, maar daar zijn nog God- en Vorstgetrouwen
(Dit gaat gepaard in 't hart, dat vrij en rein gevoelt),
Die nooit eene andre dan uw standaartvaan ontvouwen,
In spijt van muitery en wat daar onder woelt.
God laat zijne Ordning door geen menschentrots verbreken:
Ze is heilig - Hy vergaat die ze immer tegenstaat!
En duizend die voor u met harte tranen smeeken,
Erkennen u, naast God, als hoop en toeverlaat.
Ach, mag mijn vaderland behouden zijn en bloeien,
U draagt geheel zijn wensch, geheel ons hart, zich op;
Geen zegening dan die door uwe hand zal vloeien!
| |
| |
Uw naam vernieuwt zich ons in elken harteklop.
Ach! zie mijn dierbre Telg, de spruit uit zoo veel Vaderen,
Uw stamhuis reeds verknocht eer Neêrland Neêrland wierd,
Wien 't onvervalschte bloed nog ombruischt door zijne aderen,
Uw voorhoofd met een meer dan Koningskroon gesierd.
Smaak hy het heil, de rust, den bloei, die op u wachten
Om zich in Neêrland weêr te zeetlen als voorheen;
En sta een nakroost op als de oude voorgeslachten,
Ten koste van wier bloed wy eens zijn vrijgestreên!
Ach! moet die hartewensch in enkle lucht verdwijnen,
Wat is dees grond ons nog, hoe met ons bloed beplascht?
Dan vlieg' mijn Nageslacht waar andre starren schijnen,
En waar de jachtpijl 't wild in struik en den verrast: -
Of waar de Noordbeer blinkt en neêrduikt op de stranden
De helft van 't krimpend jaar door 't winterijs bedekt,
En ongefnuikt gezag in vrije Vorstenhanden
Den scepter over 't hoofd van twintig volken strekt.
Of, zoo die vrijplaats aan den zwerver moet ontbreken,
(Wat is, als m' alles derft, de grond waarop men treedt?)
Een andre hemelstreek biê dan bewoonbre streken,
Waar 't later Nageslacht der Oudren ramp vergeet.
Klink' slechts de naam van 't hoogst-ondankbaar volk der aarde
Hun nimmer weêr in 't oor; maar zweve aan 's Hoogsten hand,
Waar ze aan de menschlijkheid nog eene vonk bewaarde,
En wortle zich mijn tronk in beter Vaderland!
1827.
|
|