Avondschemering(1828)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 86] [p. 86] Één doel van alles. Quicquid patimur, mortale genus, Quicquid facimus, venit ex alto. Seneca. Wat wy, stervelingen, lijden, Wat ons toekomt, is van HEM, Wiens in 't hart gevoelde stem Ons met meer dan donderklem Toeroept, Hem dat hart te wijden, Dat, hoe 't zich aan alles kleeft, Nergens rust of steunsel heeft. Woelen, wroeten, kruipen, draven Door dit nietig aardsche draf; Grijpen naar een handvol kaf, Om den dorren boord van 't graf; Lijf- en zielvermoeiend slaven; Alles - roept ons: Heft het oog Tot het middelpunt om hoog! [pagina 87] [p. 87] Wat, ô stervling, is uw leven? Eindloos zoeken naar de rust; Altijd op en neêr gehutst, Nu in woeligheid van lust, Dan door zorg of angst gedreven, Met een hart dat, nooit verzaad, Altijd naar iets anders staat. Vruchteloos is al 't beproeven Van wat heel deze aard bezit. Hoe uw boezem zich verhitt', Uw bestaan heeft hooger wit: God is 't al wat wy behoeven. Niets dan Hy vernoegt het hart, Naar vervulling opgespard. Hiervan schenkt Hy u 't gevoelen; Hiertoe spoort u alles aan; Faalt de hoop, misleidt de waan, Kronkelt zich des levens baan, Wart ge u vast in eigen woelen; 't Is de erkentnis u ontprest, Dat geene aard de heildorst lescht. Wat dan langer om te zwerven Door des warelds hobbelzee [pagina 88] [p. 88] In een steeds vernieuwend wee? Voor onze oogen ligt de ree' Waar wy 't eeuwig goed verwerven; 't Eenig, onafhanklijk goed: God in 't wroegingvrij gemoed! 1827. Vorige Volgende