Avondschemering(1828)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 80] [p. 80] 't Akkerleven. Is het waar, geroemde Poot, Zeker, van geen geest ontbloot; Is by 't planten, zaaien, ploegen, Zulk een overgroot genoegen In het lijfvermoeiend zwoegen Om den schralen mondvol brood? 'k Gun het u en elk wien 't smaakt; Waarom schuldloos zoet gewraakt? Doch voor my is daar geen zegen Van den Hemel in gelegen; Maar-wanneer Hy 't door zijn regen Zon en daauwdrop vruchtbaar maakt. Ach, zoo 't zoete zelfgenot Tot vertroosting van ons lot, Aan het land- en akkerleven, Door den Hemel werd gegeven, [pagina 81] [p. 81] 't Doet my steeds den boezem beven Als Gods pijnlijk strafgebod. Ja, 'k erken het en belij' Wat of wrang of bitter zij, 's Allerhoogsten geesselroede Is geen dolle menschenwoede: Neen, wy leven in zijn hoede, En hy voegt er weldaad by. Maakt de slovende arbeid moê, 't Sterkt de leden, 'k sta het toe, 't Drijft de vochten door de spieren, 't Doet het bloed geregeld zwieren, Zuivert ingewand en nieren: Zegen is er by zijn roê. Maar, als 't gras den grond bekleedt, En de voet op bloemen treedt, Boom en struik en heester bloeien, 'k Zie er Abels bloed nog vloeien, En 't verstikkend zonnegloeien Wordt my zevendubbel heet. [pagina 82] [p. 82] 'k Hoor den diepen zondenval Ook in 't meest aanlokkend dal Schrikbaar ruischen door 't geblader; 'k Denk te rug aan d' eersten vader, En mijn bloed verstokt in de ader Als by 't schrikbaarst moordgeschal. Ach! hoe wensch ik, vreemd aan de aard, Met het hart te hemelwaart En voor 't stof gesloten oogen, Uit my-zelven weggetogen, By dit kruipend onvermogen, Naar een hooger, steiler vaart! Immers 'k leef voor 't heden niet Dat gedurig van my vliedt, Altijd hopend, altijd schroomend, Altijd van een morgen droomend; Maar voor zaliger toekomend, Dat zich 's Christens uitzicht biedt. Neen, mijn hart, hoe licht verstrikt, Wordt door 't landheil niet verkwikt; 'k Zocht het nooit, noch leerde 't minnen; In geen streeling van de zinnen; [pagina 83] [p. 83] Maar in 't geestgenot van binnen, Als het tot zijn Oorsprong blikt. Kenniszucht die in 't gemoed Naar den diepen wortel wroet Van moedwillig blinde dwaling; Inzien onzer kringbepaling; Hoop op hooger lichtbestraling; Dat is my des levens zoet. Stervling, wend het hart niet af, En verkeer des Wrekers straf In geen ijdle vreugdbeseffen: Voel, waar u zijn slagen treffen, Dat Hy ze eenmaal op moog heffen! Voed u met geen ledig kaf! God is goed op 't menschlijk kroost Als het voor zijn aanschijn bloost. Ja, ook midden in zijn slagen (Sidder slechts om ze uit te dagen!) Geeft zijn weldoend welbehagen Troost; maar 't zij u louter troost! 1827. Vorige Volgende