| |
| |
| |
Grijzaarts bruiloftszang.
Wat begeert gy van den Grijze,
Jong en dartlend Huwlijkspaar,
Dat hy de oude bruiloftswijze
Zal vernieuwen op zijn snaar?
Neen, die gladde koorden sprongen,
En zijn keel is heesch gezongen,
Adem bleef hem noch geluid:
't Hart inwendig is bevroren,
Kunst en melody verloren,
Vuur en zielsgevoel ging uit.
Neen, de Jeugd mag lusten kwelen,
Lier en feestcymbaal bespelen;
Zy, zy weet van stroken, streelen,
Kusjens drukken malsch en zacht;
D'armen Grijzaart (ach!) vergingen
Al die lustherinneringen,
En zijn toon is jammerklacht.
Zingt hier, jeugdige Poëeten,
In de tuimelvreugd gezeten
Tusschen Schoonheid, Wijn, en Min;
| |
| |
Zwelgt met hart en mond en oogen
Van tiendubblen nektar in;
Stort ze in stoute Dichtrentonen
Als rechtaarde Febus zonen
Golvend uit op de elpen Lier,
En ontsteke, vlamme, en bruische,
Waar uw zwellende adem ruische,
Alles van geheiligd vier!
Hupple ziel en hart en aâren
Op de golving van uw snaren,
Op de tokkling van uw hand;
Zingt wat Grijzaarts eens gevoelden
Eer de jaren 't vuur bekoelden
Dat in uwen boezem brandt.
Zingt (gy moogt daar wy verstommen,)
Van de prille jeugd ontglommen,
Wat den Bruiloftsdisch betaamt;
Wat, zoo 't frissche maagdenwangen
Met een blosjen mag bevangen,
Zoo 't geen argloos hart beschaamt!
Zingt die zoete zielsbetoovering,
Dien triomf der Minverovering,
Die dit zalig paar verwacht:
Zingt die zalvende Echtgenoegens:
Zingt wat jaren zuchtens, zwoegens,
Oplost in een enklen nacht.
| |
| |
Zingt - want ik, wat zou ik trachten? -
Zingt die zaligheid der nachten;
Mijn gestamel ware om niet.
Zingt dien kus vol hemelvonken,
Als m' elkaâr in d'arm gezonken
Aard en sterflijkheid ontschiet. -
Maar, ô neen, bedwingt uw tonen
(Ook de zedigheid verschoonen,
Eischt de Dichterlijke plicht:)
Zingt nochtans, gy moogt ze zingen,
Liefdes teedre worstelingen,
Maar, bestraald van schemerlicht.
Zingt geen murmlend lipgefluister
Dat de Min verschuilt in 't duister;
Maar verbergt de kusjens niet!
Voel' men ze in uw zangen klemmen,
Zingt dat innig kusjens mengelen,
Tooverlieflijk lipjenshengelen,
Zwelgend mond- aan mondgevlij,
Trekkebekkend, lustenwekkend,
Zielen uit den boezem trekkend;
't Smakkend, schroevend mondtjens-tippen,
't Spartelen met tong en lippen
't Smachtend kronklen van de lust;
| |
| |
't Kittlen, stroken, streelen, stoeien,
't Aâm met adem samenvloeien,
't Blaakrend, brandend zieldoorgloeien
En in laaie vlam verschroeien
Van den Minnaar en zijn Bruid,
Wen zy, ziel aan ziel geklonken,
Smelten in verëende vonken,
Barstende oog en boezem uit: -
Vonken die gebeent' en spieren,
Hart en ademtocht doorzwieren,
Tot zy ademtocht en bloed
Doen verteeren in den gloed,
Om met onbeschrijflijk hijgen
Van op één gekleefde borst,
In de nooit geleste dorst;
Als de zielen langs de lippen
En met uitgeputte kracht,
Zwemmend, domplend in een weelde
Die nooit zintuig zich verbeeldde,
't Hart naar stervensrust versmacht.
Ach! dien waren toon te treffen
Eischt een levendig beseffen,
Door een brandend hart gestookt;
Eischt een taal van vuur en leven,
In verrukking uitgedreven,
| |
| |
Door geen ouderdom verrookt.
Neen, des Grijzaarts stijve vingeren
Kunnen gloed noch vonken slingeren
Uit zijne afgespeelde Lier:
Dichterlijke Jongelingen,
't Koomt u toe, de Min te zingen;
108[regelnummer]
Grijze hairen, wijkt van hier!
|
|