Nieuw liederenboekje, op aangename en bekende wijzen
(1813)–Katharina Wilhelmina Bilderdijk-Schweickhardt, Willem Bilderdijk, Samuel Iperusz Wiselius– Auteursrechtvrij
[pagina 20]
| |
Toonkunstige berijming des omstandigen verslags van Napoleon den Grooten,
| |
[pagina 21]
| |
Vergeefs beproefde mijn Gezant
De zaak te stellen op haar pooten,
Hij sprak: ‘kom sander!Ga naar eind(a) toon verstand
En houw je bij de Bietekrooten;’
Maar Fut! De goêman werd gefopt..
't Was aan eens dooven deur geklopt.
Ik bragt mijn legers dus te veld
En sloeg den Rus, reeds in gedachten;
Gij weet, ik ben een Heele Held,
Wanneer 'k de baas maar ben in krachten.
Ook ging het bijster naar mijn' wensch.
Mijn Heeren! want ik zag geen mensch.
Ik trok dan alzo zoetjes voort,
En snoeven, lieve Heeren! snoeven....
Nooit in uw leven zo gehoord:
Gij kunt er mij geheel uit proeven -
Ook zag ik Torens in 't verschiet,
Hoewel van Petersburg nog nies.
Maar eens gevoelde ik in de nacht
Mijn eksteroogen deerlijk steken,
En toen ik 's morgens, kwart voor agt,
Het hoofd stak uit mijn wollen deken,
Toen zag ik, 't had zo wat gerijpt.
Ik weet niet, of ge mij begrijpt.
Doch nu ging 't volk uit eenen mond
Aan 't klagen over wintervoeten.
Ik zeî: ‘zoo'n koûtje is frisch, gezond,
En hoedt je lui voor zomerspoeten;’
Maar aan dat oor was ieder doof,
Dies gaf ik elk een kop'ren stoof.
| |
[pagina 22]
| |
'k Riep: ‘Jongens! ginder ligt een stadGa naar eind(b),
Dat is een stadje om naar te snakken:
Daar vindt je vast van alles wat,
Vuur, koek en warme beddejakken,
En 't volk, [gelooft het al of niet,]
Zal daar heel blijd zijn, als 't je ziet.
Eerst kwamen we aan een' vloedGa naar eind(c) verdoemd,
Wat werden wij daar heusch ontvangen!
'k Heb neyGa naar eind(d) ook naar dien vloed genoemd.
De tranen lopen langs mijn wangen,
Herdenk ik nog, hoe kutusow
Ons daar als vriend trok bij den mouw.
't Is waar, te groot een tractement
Veroorzaakt wel eens kwade magen.
Ook waren wij het niet gewend;
Althans montbrun kon 't niet verdragen;
En caulincourt stak met een zucht
Zijn mag're beenen in de lucht.
'k Bedankte dus voor 't gul onthaal
En bad 't dessert mij kwijt te schelden,
Verzocht hem op een contramaal,
Het geen wij tegens 't voorjaar stelden,
En, [dat ik 't in 't voorbijgaan zeg,]
'k Geloof, hij is ook reeds op weg.
Ten laasten zagen wij de stadGa naar eind(e)
En likten vrolijk onze knevels,
Maar schoon mij 't hembt vroor aan mijn gat,
Wat kreeg ik? Twee paar oude stevels -
't Was weinig; doch 'k dacht: daar 's misschien
't Muséum nog niet van voorzien.
| |
[pagina 23]
| |
RostopchinGa naar eind(f) was de vriend ook niet,
Op wien wij huizen bouwen konden -
Hij gunde ons zelfs, tot ons verdriet,
Die huizen niet, die reeds bestonden,
Maar stookte, tot dat alles lag.
Dat was de laatste warme dag.
Nu zat ik met de hand in 't hair,
Daar alles om mij stond te roken.
Ik had komedie, dat is waar,
Maar niet te vreten noch te stoken,
En jouwend riep nu kutusow:
Och bloed! wat doe je ook in de koú?
‘Ik ga eens even na de BugGa naar eind(g)
Zeî ik, ‘en zal zo wederkomen,
Maar ziet, daar stond mij in den rug
Een AdmiraalGa naar eind(h): wie kon dat dromen?
Wie zag zich ooit op 't vaste land
Door Admiralen aangerand?
Dat schroomlijk land- en waterdier
Heeft mij al heel wat kwaads gebrouwen.
De Beresina, een rivier,
Die 'k al mijn leven zal onthouwen,
Greep me ook haast in haar beerenklaauw...
Mijn Heeren! 'k zat zoo in het naauw.
Ik kwam toch over 't ijs nog vrij,
Maar om mijn plunje kon ik fluiten;
Die kousen, die mijn wijfje mij,
Gebreid had, met gevulde kuiten,
Die heeft een Rus nu aan zijn pens.
't Is wat te zeggen voor een mensch!
| |
[pagina 24]
| |
Zo ging 't terug tot Warschouw toe:
't Was waarlijk, Heeren! om te schromen.
Ik weet zelfs nog niet duidlijk, hoe
Ik uit die konkels ben gekomen;
Dit weet ik, dat ik huurde een slee
En nam mijn neef, den stalknecht meê,
Doch eerst nog deed ik een sergeant
Mijn' zwager jochemGa naar eind(i) bij mij roepen,
En zeî hem; 'k ga eens na'mijn land,
Houw jij het oog wat op de troepen;
Jij kunt veel beter tegen kou,
Praat jij nu wat met kutusow.
Mijn zwager trok een schees gezicht
En naauwlijks had ik mijne hielen
Gekeerd, of hij had ze ook geligt
En zat al tusschen twee paar wielen,
En trok na Napels, na zijn vrouw.
Ik vraag 't eens, is dat broedertrouw?
Ook YorckGa naar eind(k) schoos, kort na zijn vertrek,
Met messenbachGa naar eind(l) na de Kosakken
En hield cousinGa naar eind(m) nog voor den gek,
Na hij de koek ons had gebakken.
Thands schuis ik alles, leep en vals,
Wat ik verknold heb, op zijn hals,
't Is nu mijn stieszoonGa naar eind(n), dien ge kent,
Die met zijn krent zit op de blaêren.
Hij is een slinke, jonge vent,
Maar 'k vrees, hij zal het ook niet klaren.
Hij schrijft mij: ‘ 't is nog gansch niet pluis.’
'k Wach hem dus ook al eerstdaags t'huis.
| |
[pagina 25]
| |
Zo, Heeren! zo is 't thands gesteld.
Ik kruip nu zoetjes bij de kooien.
'k Heb alles op een hair verteld
Ga jijlui nu na Rusland dolen,
Want, wat er immer moog' gefchiên,
Een kerel, die m' er weêr zal zien.
Sic itur ad astra. |
|