| |
| |
| |
Aan mijn zoontjen.
'k Zag u soms met blijdschap spelen
In het kinderlijk gewoel;
Waarom wierdt ge allengs, lief knaapjen,
Voor die kindervreugde koel? -
Als het oordeel zich ontwikkelt,
Dan verheft zich onze geest;
Dan verdwijnt der kindren eenvoud;
Kindsch genot is dan geweest.
't Knaapjen slaat zijn vorschende oogen
Buiten d' eng beperkten kring,
In wiens omvang hy al dartlend
Aan zijn moeders kniën hing.
| |
| |
Ieder voorwerp trekt zijn aandacht
Tot beoefning van 't verstand;
En zijn weetlust, nooit verzadigd,
Peinst op oorzaak en verband.
Die geheime zucht naar kennis.
Die zoo heilrijk in ons werkt,
Voert ons ter bestemming henen,
Door Gods wijsheid afgeperkt.
Ja! genoeglijk zijn de jaren
Voor het lief onnoozel kind,
Dat in de enge kinderkamer
D' uitgebreiden hemel vindt;
Wien het wagglend kaartenhuisjen
Schooner is dan 't Koningsslot,
En een hand vol lekkernyen,
't Hoogst aandoenlijk zingenot!
| |
| |
Doch, voor ieder perk van 't leven
Heeft Gods goedheid vreugd bepaald;
't Zijn alleen bevlekte boezems,
Wien het waar genoegen faalt.
't Knaapjen late 't speelgoed varen,
Dat het staamlend wicht bekoort;
't Vroeger speeltuig wordt verwisseld
Met een minder nietig soort.
Maar, gevoel en teêrheid klimmen
Dan vervangt een zachte weemoed
D' eersten blijder kinderlach.
Als zich 't knaapjen voelt vertederd
Door de smart die de arme lijdt;
Als hy zucht met hun die weenen,
Gaat hy 't zorgloos lachjen kwijt.
| |
| |
Maar gezegend is dat tijdperk
Als het eerst gevoel ontgloort,
't Jongsken in zijn speeldrift stoort.
Ja, 't is duizendvoud gezegend,
Als 't voor teêrheid vatbaar hart,
(Vormbaar als de zachte waschklomp)
Voor de deugd vertederd werdt.
Ja, gezegend mag het heeten,
Als zijn onbesmette borst,
Kinderscherts en dartlen moede,
Naar de wijsheids - lessen dorst.
ô Mijn eerstling! ô mijn lievling!
Wierdt gy koel voor kindervreugd,
Dubble wellust wacht den jongling,
Wien de boezem gloeit voor deugd!
| |
| |
Zonder haar, is geen genieting;
Geen geluk, dan op haar pad!
Zonder deugd, geluk te zoeken,
Is, naar ijdlen damp gevat.
Wat my ooit het hart bezware,
Buig' die kommer nooit mijn hoofd,
Dat der boosheid gruwzame invloed
Uw gevoel voor deugd verdooft!
Leerdet gy de Godheid eren
Van uw eerste kindsheid af,
Haar gehoorzaam zijn uit liefde,
Niet uit slaafsche vrees voor straf:
Zag ik u in tranen baden,
Toen gy soms, als staamlend wicht,
Op het heilig kruisbeeld staardet,
Met verbleekend aangezicht; -
| |
| |
Op 't verhaal van Jezus lijden
U bezwijken van de smart;
ô, Hoe dankte ik dan den Heiland
Voor zijn invloed op uw hart!
ô Hoe mengde ik dan mijn tranen
Met uw kinderlijk geween!
Hoe beveelde ik u zijn liefde
Ja, gy zult Hem eeuwig eren
Die zoo smartlijk voor u stierf,
En door onverdiende foltring
U zijn eeuwig Rijk verwierf.
Ja, gy zult Zijn dood herdenken
Als verzoeking u belaagt,
En uw hart Hem nooit onttrekken
Die u niets dan liefde vraagt.
| |
| |
Wat ge met vertrouwen bidt;
Zoek geen aardsche zaligheden,
Die verdwijnen in 't bezit.
Mocht Zijn wijsheid u onthouden
Wat by dwazen aanzien wekt;
Hy, Hy-zelf, Hy heeft zijn leden
Op het schamel stroo gestrekt.
Hem, Hem heeft gedorst, gehongerd;
Hem, het schuldloos hart gebloed.
ô, Mocht gy dit nooit vergeten
By des warelds tegenspoed!
't Oogenblik des langsten levens
Is zoo ras voorby gesneld!
Wee den dwaas, die zijn verwachting
Op dat vlottend schijngoed stelt!
| |
| |
Ons, voor de Eeuwigheid geboren,
Is het leven slechts een tocht;
En, zijn uitzicht wordt vernietigd,
Die er 't duurzaam Eden zocht! -
Leer uit uwer Oudren voorbeeld,
Hoe het noodlot wendt en keert; -
Hoe men met een dankend harte
Tot de nooddruft - zelve ontbeert.
Hebben wy uw eerste tochten
Met behoedzaamheid bestierd; -
Nooit een zuchtjen dat u schaadde
Onbedachtzaam bot gevierd; -
Uw geluk verstrekke ons eenmaal
't Zoetste loon dier oudrenmin!
Nimmer sluipe oneedle neiging
| |
| |
Eindloos zwaar is 't, in de weelde
Van des levens volst genot,
't Zuivre harte rein te houden,
En de ziel, vervuld van God!
Duizenden aanloklijkheden
Gaan met d' overvloed gepaard,
Die een hart van God vervreemden,
Met dien slaafschen boei bezwaard,
Breekt gy met een rein geweten
't Brood dat God u heden gaf;
Laat dan nooit een zorg u prangen.
Wacht het morgen, hopend af.
Veel is 't, daaglijks brood te ontfangen,
Als Gods zegen het verzelt;
Daar de booswicht arm mag heeten,
Die miljoenen schatten telt.
| |
| |
Laat begeerte u nooit verleiden
Tot verzaking van uw plicht!
Dit alleen is ware rijkdom
Die in 't rein geweten ligt.
Hy-alleen, is diep rampzalig,
En geen rijkdom geeft hem baat,
Wien het hart by al zijn schatten,
Met onsusbre wroeging slaat.
Waar zijn voet zich heen moog wenden,
Angst verzelt hem overal:
Immer ziet hy 't strafzwaard dreigen
Dat hem eenmaal treffen zal.
Nimmer smaakt de plichtverzaker
't Ongestoorde zoet der rust:
Jaren smartens moet hy lijden,
Voor één oogenblik van lust.
| |
| |
Geen onschuldige genieting,
Geen genoegen streelt hem meer;
En wanneer zijn sterfuur nadert,
Legt hy 't hoofd op doornen neêr.
Ja, vereischt de plichtbetrachting
't Offer van ons dierbaarst goed;
Van de heetste boezemtochten;
Van ons leven; van ons bloed;
Wijden wy het, met vertrouwen
Dat ons de Almacht krachten geeft:
Beter, nood en dood te kiezen,
Dan met oneer voortgeleefd.
Hiertoe schenke u God zijn zegen!
Hy geef dat uw wil en neiging
Naar Zijn wil geregeld zij!
| |
| |
Ach, mijn zoon! de minste wending
Leidt zoo schielijk af van 't pad,
Dat de reiziger van de aarde
Zich ten weg verkozen had!
Flikkert hier of ginds een dwaallicht,
ô Het trekke uwe oogen niet:
Want de zijweg voert ten afgrond,
En bedrieglijk is 't verschiet.
Wee den wandlaar, die één voetstap
Zijdlings af te dwalen waagt!
Zijn vermetel zelfbetrouwen
Wordt voorzeker eens beklaagd.
Niets doe u de voeten wenden;
Wat uw zinnen lokken moog,
Wat u smarte, wat u streele,
Hou den eindpaal slechts in 't oog.
| |
| |
Mocht de hemel duister worden,
Grijnst u ooit de noodstorm aan,
Ga gerust in Gods geleide
Tot het einde van uw baan.
|
|