Gedichten voor kinderen(1824)–Katharina Wilhelmina Bilderdijk-Schweickhardt– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 40] [p. 40] De armen. Wanneer ik wandel langs den weg, Ontmoet ik somtijds armen, Die, hongrig en van koû verstijfd, My bidden om ontfermen. ô God, hoe dankbaar moest ik zijn Voor al uw gunstbewijzen! Hoe moest ik U voor 't geen ik heb, Met hart en lippen prijzen! Hoe menig wichtje ziet m' op straat Van koû en honger huilen, Dat nergens haardsteê heeft noch dak Om voor den storm te schuilen. [pagina 41] [p. 41] En my, ô Vader, dektet gy Met zachte en warme kleêren! Hun dekt een handvol stopplig stroo; Ik rust op donzen veêren. Hoe menig kind zwerft wild langs straat, Leert liegen, stelen, vloeken; Terwijl ik uit Uw heilig woord Geleerd worde U te zoeken! Wat voorrecht schonk Uw goedheid my! My, boven zoo veel kindren! ô Laat dan nooit mijn dankbaarheid, Mijn liefde nooit, vermindren! 't Is niet om dat ik iets verdien, Of recht heb iets te vragen, Dat Gy my boven hen bedeelt Die zoo veel kommer dragen. [pagina 42] [p. 42] Gy zijt hun Vader en hnn God; Als ik, zy ook, de Uwen. Laat my dan nooit met trotsch gemoed De klacht der armen schuwen! Geef boven alles, dat Uw woord Die droeven steune in 't lijden; Zoo mogen ze eens, by u omhoog, Zich eeuwiglijk verblijden! Vorige Volgende