De dichtwerken van vrouwe Katharina Wilhelmina Bilderdijk. Deel 2
(1859)–Katharina Wilhelmina Bilderdijk-Schweickhardt– AuteursrechtvrijUitboezeming.Ga naar voetnoot*'k Zocht als kind reeds hier beneden
Wat op de aarde niet bestond;
'k Zocht met rusteloos verlangen,
Ja, met tranen op de wangen,
Wat geen teelt was van haar grond.
'k Zocht het niet in zingenieting,
Of in woeste kindervreugd;
Niet by blijde speelgenooten;
Neen, mijn hart was toegesloten
Voor het dartle spel der jeugd.
In de diepe, donkre bosschen
Waar de weemoed voedsel zoekt,
En het zoet geruisch van 't lover
Met bedrieglijk zingetover
't Reeds te weeke hart verkloekt.
| |
[pagina 517]
| |
Aan den uitgespannen hemel,
Tintlend van den starrengloed,
Waar des Scheppers alvermogen
Stille tranen lokt uit de oogen, -
't Hart vertederd kloppen doet;
Daar (onnoozle!) zocht ik hijgend
Naar dat ongekend genot,
Dat ik zelf niet wist te noemen,
En (wat ook deze aard moog roemen)
Slechts te vinden is in God!
Ja, nog dwazer - in my zelve
Zocht ik soms naar 't dier kleinood!
Dáár het minst toch, kon ik 't wachten!
Wat ook was dit ijdel trachten? -
't Leven zoeken by de dood.
Faalde 't my aan wijze lessen,
Heilzaam Kristlijk onderricht?
Neen; ik zal geen ondren honen
Wien het lust was, aan te toonen
Waar die schat verborgen ligt.
Neen; het waar een vader lasteren
Die dien zelf zoo ruim bezat.
Dat verwijt hem op te laden
Waar' zijn nagedachtnis smaden,
Die tot nu geen vlekjen had.
Maar met zielverbijstrend bruisschen
Stroomde my 't gevoel door 't hart:
Is 't dan wonder, zoo ik dwaalde
(Schoon het licht my tegenstraalde),
Tot God-zelf mijn Leeraar werd?
| |
[pagina 518]
| |
Vraag ik me echter onbewimpeld,
‘Hield ik steeds met zoeken aan?’
Neen: helaas! in later jaren,
Onder duizenden bezwaren,
Scheen ik zorgloos stil te staan.
Maar die steeds getrouwe Herder,
Die het schaap hoe verr' verdwaald
Van den weg waarheen hy 't leidde,
Opzoekt langs de dorre heide,
En weldadig t'huiswaart haalt:
Rukte me uit die zorgeloosheid
Met een fellen donderslag
Waar my de aard by scheen te ontzinken;
En - ik zag het kleinood blinken
Dat by Hem verborgen lag.
Ja, Hy bracht me op ruwe wegen,
En weldra aan 't open graf!
Toen eerst leerde ik by Hem zoeken
Wat geen wetenschap of boeken
Ooit een mensch te vinden gaf.
Toen eerst wierd de duistre weemoed
Die me als kind steeds overviel -
Toen, het hijgende verlangen
Om mijn Heiland aan te hangen
Kenbaar aan mijn eigen ziel.
ô Gezegend zijn die slagen,
Ja, de zwaarste zelf die trof!
Hoe dan ook mijn hart blijv' schreien,
't Zal de roem Zijns naams verbreien!
Zijn genâ zij eeuwig lof!
| |
[pagina 519]
| |
Want toen stortte 't licht Zijns aanschijns
Heldre stralen op my neêr,
En het kleinood was gevonden
Dat geen schatten koopen konden.
Eeuwig zij Zijn goedheid eer!
‘Niet dat ik 't alreeds bezitte,’
(Roep ik met den Heilgezant,)
Maar, er biddend naar te streven
Werd my uit genâ gegeven,
En Zijn Geest tot onderpand.
1830.
|
|