De dichtwerken van vrouwe Katharina Wilhelmina Bilderdijk. Deel 2
(1859)–Katharina Wilhelmina Bilderdijk-Schweickhardt– AuteursrechtvrijDe verloren zoon.Ga naar voetnoot*Langzaam was de zon aan 't zinken
In der baren zilvren schoot;
Helder stond de maan te blinken
Boven 't gloeiend avondrood.
In de dichte loovrenzalen
Klonk geen enkel toontjen meer;
En de herders, moê van 't dwalen,
Vleiden zich ten sluimer neêr.
't Weeldrig schaapjen, moê gesparteld,
Lag gedompeld in de rust:
't Windtjen had zich mat gedarteld,
En zijn adem scheen gesust.
't Vogeltjen, in slaap gezegen,
Repte borst noch vlerkenschacht;
En de milde daauwdropregen
Tooide de aard met paarlenpracht.
't Vinkjen had zijn wijk hervonden
In het distlig struikgewas;
't Vischjen, zijn geliefde gronden
In den stillen waterplas.
| |
[pagina 334]
| |
Alles lag in rust gezonken;
Maar de treurende Elam niet,
Die van weelde en wellust dronken,
't Ouderlijke dak verliet.
Hy, die voor eens vaders tranen
Zich gevoelloos had getoond:
En het ouderlijk vermanen
Met verachting had beloond; -
Hy, die plicht en deugd verzaakte,
Sidderde in dit eenzaam uur,
Daar de wroegingstem ontwaakte
By den sluimer der Natuur.
Als het stroomnat, door de winden
Voortgezweept naar d'Oceaan,
Zag hy al zijn goud verslinden
Op de gladde wellustbaan.
Van den vriendenstoet begeven
Die zijn hoogmoed had gestreeld,
Was niet een hem bygebleven
Die zijn kommer met hem deelt.
Die zich aan zijn disch vergastte,
Dreef thands moedwil met zijn leed,
Daar hy 's nachts in tranen plaschte,
En den dag in zuchten sleet.
Ach, hoe stond hy daar te snikken
By het zorgloos rustend vee,
't Geen de nachtrust mocht verkwikken
Daar 't gebrek hem waken deê!
| |
[pagina 335]
| |
Hoe, hoe wenschte hy die tijden
Weêr te koopen met zijn bloed,
Toen zijn hart zich mocht verblijden
In gewenschten overvloed!
ô Hoe strekten zich zijn handen
Siddrend uit naar de eikelnoot,
Die zijn hongrende ingewanden
Strekken moest voor voedend brood!
ô Hoe vloekte hy die vrinden
In de wanhoop van zijn hart,
Die, nog wufter dan de winden,
Hem verlieten in zijn smart!
Ach, wat gloeiend blozen dekte
Zijn gelaat, door smart ontkleurd,
Als hy zich ter aarde strekte
Met een hart van rouw verscheurd!
Als hy dacht aan 't zielsbezwaren
Dat hy stortte in 't oudrenhart,
't Geen zijns achtbren vaders hairen
Deed vergrijzen door de smart!
Door dit zelfverwijt gemarteld,
Vloekte hy d' onschatbren tijd,
Aan der weelde disch verdarteld,
En, (helaas!) herroeploos kwijt.
Wel hem (hy is niet verloren)!
Wien 't gevoel de borst doorweekt;
Die Gods roepstem aan wil hooren,
Als Hy tot den zondaar spreekt!
| |
[pagina 336]
| |
Wee hem, die by 't avonddalen,
By den kalmen straal der maan,
Onbeklemd kan ademhalen
Met een ziel van schuld belaân!
Wee hem, die by 't uchtendklimmen
Met een borst die misdrijf broedt,
's Hemels dagtoorts kan zien glimmen
Onvertederd van gemoed!
Neen: wat Elam ooit verbeurde,
Als de nacht op de aarde viel,
Of het licht der kimmen kleurde,
Dan versmolt geheel zijn ziel!
Dan verflaauwde wanhoops gloeiing
In zijn vlammenschietend oog,
Dat een zachte traanbesproeiing
Met haar koeling overtoog.
‘Neen, ik kan het niet verduren!’
(Riep hy, smoorende in 't geween.)
‘Eeuwen zijn my de angstige uren:
Vliege ik naar mijn vader heen!’
‘Smeekend stort ik voor hem neder,
Met een hart van rouw doorboord:
Ach, hy geeft zijn hart my weder,
Daar my 't zelfverwijt vermoordt!’
‘Neen, hy zal my niet verstoten
Als ik me om zijn kniën klem! -
Bleef ooit vaderhart gesloten
Voor de teedre kinderstem?’
| |
[pagina 337]
| |
Vol ontroering vloog hy henen;
Hemeltroost daalde in zijn ziel,
Toen hy onder 't vreugdeweenen
Aan zijns vaders voeten viel!
‘Ach verstoot my niet, mijn Vader:
'k Ben niet waard uw zoon te zijn;
Maar de boete brengt me u nader,
Met der wroeging martelpijn!’
‘'k Zoek niet, me in uw hart te dringen;
Zie my slechts met deernis aan:
Gun my, met de hurelingen
In uw dienst gelijk te staan.’
‘Ach, mijn zoon, my weêrgegeven,
Riep de grijzaart juichend uit!
Daar hy met een wagglend beven
Elam in zijne armen sluit.
Neen! gy van de dood herrezen,
Die te rug keert aan mijn hart,
Hebt geen vaders oog te vreezen,
Geen verlenging van uw smart.
Dekke een feestgewaad uw leden
Als een vorst op 't kroonfeest siert,
En zij dit gezegend heden
Met de hoogste vreugd gevierd!’
* * *
Jubel is het in den hoogen
By des zondaars wederkeer,
En, met blijdschapstralende oogen
Zien Gods Englen op hem neêr.
|
|