| |
Eerste bedrijf.
Eerste tooneel.
agamemnon, arkas.
't Is Agamemnon, ja, die u zijn stem doet hooren:
Ontwaak, herken uw' Vorst: hy komt uw' sluimer storen.
Mijn Koning! zijt gy 't zelf? Wat oorzaak van gewicht
Dreef u ter rustkoets af, voor d'aanbraak van het licht?
Schaars reikt de morgenstraal om uwen voet te leiden.
Op Aulis stille kust waakt niemand dan wy beiden.
Trof mooglijk in het zwerk een zuizend koeltj' uw oor,
En gaf de God des winds ons deze nacht gehoor?
Maar alles rust; het heir, de baren, en de winden!
| |
| |
ô Zalig, die 't geluk in 't needrig lot mocht vinden,
En, vrij van 't schittrend juk dat my zoo prangend klemt,
In 't eenzaam duister leeft, hem door de Goôn bestemd.
Mijn Vorst! Hoe! zoo bedeeld van aanzien en vermogen
Zoudt ge u, ondanks dit all', van 't Lot beklagen mogen?
Nooit werd een enkle beê u door de Goôn ontzeid!
Geen heil badt gy hen af, of 't was u reeds bereid!
Wat heimelijke smart, wat onheil mocht u treffen,
Dat u belet den prijs dier gunsten te beseffen?
Gezegend in uw kroost als in uw' huwlijksband,
De machtigste in 't gezag van 't weeldrig Griekenland,
En grooten Atreus zoon, van Jupiter ontsproten,
Verbindt u de echtknoop nog aan Goddelijke loten!
Achilles zelfs, wiens lot zoo heerlijk werd voorspeld,
Heeft in uw dochters hand zijn schoonste hoop gesteld,
Hy wil in Troje-zelf die huwlijkstoorts ontsteken.
Wat glorie, ô mijn Vorst, wat schittrend zegeteeken
Haalt by de stevenpracht, gehavend aan dees kust;
Die duizend kielen daar, zoo glansrijk uitgerust,
Waarop een twintigtal van Vorsten zich verdeelen
En toeven op de wind, om, als gy 't zult bevelen,
Ter zeetocht in te gaan. De stilte van de lucht
Vertraagt den zegepraal waarnaar uw boezem zucht;
Drie maanden houdt de wind, weêrstrevende aan uw vloten,
Den weg naar Ilion voor uw triomf gesloten:
Maar, Vorst, by zoo veel eer, bleeft gy een sterflijk mensch.
Het ongestadig lot, hoe buigzaam naar uw' wensch,
Beloofde n, 't leven door, geen ongestoord genoegen;
Welhaast .... Maar welke smart doet u den boezem zwoegen?
Wat ramp behelst dat blad waarop gy tranen stort?
Zou 't wel Orestes zijn die u onttogen wordt?
Ziet ge u, Ifigenie of Klytemnestre ontscheuren?
Wat is het dat m' u meldt? - ô Laat my met u treuren!
| |
| |
By zich-zelven.
Neen, sterven zult gy niet, ik sta het nimmer toe.
Gy ziet mijn smart; hoor wat my zuchten doe;
En oordeel dan, mijn Vriend, of 't tijd is om te rusten.
Herinnert ge u den dag, wanneer op Aulis kusten
Een blijde voordewind ons noodigde ter zee.
Met juichend vreugdgeschal verlieten wy de ree,
En dreigden reeds van verr' de stranden der Trojanen!
't Ontzettendst wonder deed die blijde heilzon tanen;
Wy zagen ons, helaas! met valsche hoop gevleid,
En de afreis, zoo gewenscht, werd ons op eens ontzeid.
Vergeefs vermoeiden we ons en nutloos bleef ons pogen;
De roeispaan sloeg om niet, de zee bleef onbewogen.
't Verbazend wonder trof me, ik wendde de oogen heen
En riep de Godheid aan, in Aulis aangebeên.
Drie Vorsten, my verknocht door bloed en vriendschapsbanden,
Verzelden me in den plicht dier heimlijke offerhanden.
Wat hoorde ik, Arkas, ach! hoe was mijn ziel gesteld
Toen 't vreeslijk andwoord my door Kalchas wierd gemeld.
‘Gy wapent, zonder baat, de machtigste oorlogsvloten:
Diana eischt vooraf een staatlijke offerhand,
En 't outer moet met bloed begoten,
Aan schuldige Heleen verwant.
Begeert gy voordewind en blijden zegepraal,
Ifigenie sterv' door 't heilig offerstaal’!
Ik ontroerde: ach, gy beseft mijn smarte!
Ja, Arkas, al mijn bloed wierd my tot ijs in 't harte;
'k Verstomde, en vond geen taal voor 't geen mijn boezem leed,
| |
| |
Dan 't snikkend smartgekerm dat my die borst ontgleed.
'k Beschuldigde de Goôn, en, zonder iets te hooren,
Had ik voor 't outer-zelf den tocht reeds afgezworen.
Ach waarom moest mijn hart, mijn teêrheid, iets ontzien!
'k Bestemde 't afscheid reeds van al mijne oorlogsliên.
Ulysses, veinzende mijn' gronden recht te geven,
Liet doortocht aan een' stroom, door de eerste smart gedreven,
Maar ach, zijn wreed beleid gaf my my-zelven weêr.
Hy spreekt van 't Vaderland, herinnert my aan de eer,
Aan 't Volk, de Vorsten zelfs, die buigen voor mijn wenken -
Aan 't bloeiend Azia dat me eens den staf zal schenken, -
En, zoo ik 't hoog gezag mijn Dochter offren mocht,
Wat oneer, smaad, en hoon zich aan mijn lot verknocht.
Dan, (zei hy,) zou de kroon mijn hoofd met schande drukken,
En, Koning zonder roem zoude ik ten grave bukken.
My-zelven, Arkas, ja (ik bloos daar ik 't erken)
My streelde de Oppermacht waarvan ik meester ben.
Der Vorsten Vorst te zijn, heel Griekens staf te voeren,
Dit kon 't aandoenlijk zwak mijns fieren boezems roeren.
Tot overmaat van smart zag ik met elke nacht,
Zoo dra een zweem van rust my 't lijden had verzacht,
't Verbolgen Godendom, tot wraak van hunne altaren,
Met bliksems in de vuist om mijne sponde waren.
Het wierp me een weekheid voor, zoo honend voor hunne eer.
Ik zag, hun dreigende arm... en - 'k wederstond niet meer.
Ja, Arkas, 'k gaf het op, en, door Ulysses reden
Verwonnen, gaf ik last tot de offerplechtigheden.
Dan, hoe mijn dierbre telg eens moeders arm ontrukt?
Wat list neme ik te baat op dat my dit gelukt?
Mijn toevlucht was een daad die ik in 't hart verfoeie.
Gy kent Achilles vlam. Op dat zy herwaarts spoeie,
Berichtte ik uit zijn' naam dat hy haar hier verbeidt,
En, voor onze afreis nog, naar 't Echtaltaar geleidt.
Gy kent Achilles drift, en waagt, hem dus te honen!
Of waant gy, dat hy zich hier lijdzaam in zal toonen?
Gelooft gy, dat zijn min, zijn eer, zijn billijkheid,
Gedoogt dat gy zijn' naam misbruikt tot zulk een feit?
| |
| |
Zal hy zijn minnares hier voor zijn oog zien moorden!
Achilles, als gy weet, vertrok van deze boorden.
Zijn Vader, voor 't geweld eens nagebuurs beducht,
Ontbood hem; hy vloog heen op 't eerste krijgsgerucht.
Die oorlog scheen ons toe een' langer duur te spellen,
Dan, wie weêrhoudt den stroom die van 't gebergt koomt snellen?
Achilles vliegt ten strijd, en vecht, en triomfeert,
En gistren zag de nacht hem roemrijk weêrgekeerd.
Maar 't Vaderlijk gemoed vervult my met erbarmen.
Mijn Dochter nadert reeds en vliegt de dood in de armen.
Zy, die geen' argwaan voedt van 't noodlot dat haar wacht,
En mooglijk in dit uur mijn goedheên tegenlacht.
Mijn Dochter...! Zelfs die naam, zoo heilig in mijne oogen,
Haar jeugd, mijn eigen bloed, had my het minst bewogen;
Maar ach, haar eedle deugd, haar kinderlijk ontzag,
Haar teederheid voor my, waar niets by halen mag,
En die ik had beloofd een beter loon te schenken...!
Neen, Goden! ik gevoel, het ware uw Godheid krenken!
Ik werp het denkbeeld weg, dat uw gerechtigheid
Een offer vordren kon, met zoo veel recht beschreid!
Uw Godspraak moog dees proef van mijn verknochtheid vergen,
't Volvoeren van het feit ware uwe gramschap tergen.
Zij, Arkas, dit geheim aan u-alleen vertrouwd;
Betoon my thands uw zorg, waar al mijn hoop op bouwt.
In Sparte blonk uw trouw in 't oog der Koninginne;
En 't aanzien van uw' rang dankt ge aan mijn Gemalinne:
Vlieg rechtstreeks naar Mycene, en ijl haar in 't gemoet;
Stel haar dit blad ter hand, met onvertraagden spoed;
Verbie, weêrhou, belet, dat zy dees stranden nader',
Geen Koning zendt u thands, maar tederhartig Vader.
Maar neem een trouwen gids, en wijke uw voet niet af!
Zoo ze Aulis eens aanschouwt, het is mijn Dochters graf.
De Priester, die haar wacht, zal onze smart doen smooren:
Hy zal der Goden taal, en die alleen, doen hooren.
De Godsdienst zal haar stem verheffen by 't gemeen,
En 't siddrend Grieksche volk hoort naar die stem alleen.
| |
| |
By hen zelfs, zal de twist zich weêr op nieuw ontwikkelen,
Die door mijn' luister thands hun eerzucht voelen prikkelen,
En licht ontscheuren zy me een aanzien dat hen smart.
Vlieg, zeg ik, hoed haar voor de zwakheid van mijn hart.
Maar, wacht u boven al, door roekloos yverblaken
Een' zweem van dit geheim aan haar bekend te maken.
Verneem mijn Dochter nooit, wat lot haar heeft gewacht,
En 't dreigende gevaar waar ik haar zelf toe bracht.
Ik beef op 't denkbeeld van een moeders jammerklagen;
ô Spaar mijn ziel dien schok by 't geen ik heb te dragen,
En pare uw taal volmaakt aan 't geen ik heb gemeld!
Achilles, schrijf ik, heeft zijn Echtfeest uitgesteld;
Hy vliegt naar 't veld der eer. Niet voor hy weêr zal keeren,
Zal hy mijn Dochters hand voor 't echtaltaar begeeren. -
Geen middel meer, dan dit, 't geen nog haar komst verhoedt,
Voeg hier nog by, gy moogt: dat 's jonglings liefdegloed
In schoone Erifilé (men hoort dit heimlijk fluisteren)
Wellicht een voorwerp vond dat hem op nieuw mocht kluisteren.
Zy, wie Achilles by de krijgsgevangnen telt,
Door Lesbos ondergang in zijne macht gesteld,
En die mijn Dochter-zelve in Argos doet verzorgen!
Dit zij genoeg gezegd: het oovrig zij verborgen.
't Is tijd, reeds zie ik 't licht dat door de nevels boort.
Maar, Arkas! wat geluid? wat heb ik ginds gehoord!
Men nadert! ga! ik zie Achilles herwaarts treden!
Vlieg! spoed u! Groote Goôn, Ulysses volgt zijn schreden.
| |
Tweede tooneel.
agamemnon, achilles, ulysses.
Kan 't mooglijk zijn, mijn Heer! voert u de zegekans
Zoo ras naar Aulis weêr, met steeds gestegen glans!
Zoo dit een proef moet zijn van 't jeugdig moedbetoonen,
Wat eerloof toont ge ons eens, na zulke lauwerkronen!
| |
| |
Geheel Thessalië verwonnen of bedaard,
En Lesbos reeds aan u, eer 't Krijgsvolk is vergaârd,
Waardoor eens anders roem ten top zou zijn gerezen,
Schijnt voor Achilles niets dan enkel spel te wezen.
Neen, Vorst! verhef zoo hoog dit zwakke voordeel niet.
Neen, geef de Hemel, die onze afreis thands verbiedt,
Dat zich een grootscher perk voor mijnen krijgsmoed open',
Door d' eedlen prijs ontvlamd, dien my uw gunst deed hopen!
Maar wat gerucht, mijn Heer, dat alles hier vervult,
Ontsteekt me op 't onverwachtst met vreugde en ongeduld?
Vervroegt ge op 't onverhoedst het uitzicht mijner wenschen,
En ben ik, eer ik 't dacht, de zaligste aller menschen?
Uw Dochter, zegt men, wordt naar deze kust geleid,
En - dat gy 't Echtfeest ons reeds heden hebt bereid?
Mijn Dochter! welk gerucht! - wie zou haar herwaarts voeren?
Wat sluit die tijding in, om u zoo fel te ontroeren?
(Tegen Ulysses.)
ô Goôn! werd hem wellicht mijn wreede list ontdekt?
(Aan Achilles.)
Geen wonder, zoo uw taal den Vorst verbazing wekt!
Wat tijdstip, Hemel! kiest ge om aan uwe Echt te denken!
Daar gy 't verbolgenst lot ons-allen toe ziet wenken;
Daar zich geen golf verheft op 't ons gesloten meir,
En Griekenland verkwijnt met heel ons werkloos heir;
Terwijl er voor gebeên die 't Godendom vermoeien
Wellicht het edelst, ja, het dierbaarst bloed moet vloeien;
Zien wy Achilles ziel der liefde-alleen gewijd?
Braveert gy dus den nood tot onzer aller spijt?
En vergt gy van den Vorst, dat hy het lot trotseeren,
| |
| |
En 't wrekend Godendom door 't Echtfeest zal braveeren?
Heeft dan het Vaderland geene aanspraak op uw hart? -
Beklaagt gy dus zijn ramp en aller Grieken smart?
In 't Frygiaansche veld zal de uitkomst best beslechten,
Wie onzer 't dierst belang aan 't Vaderland mocht hechten;
Tot zoo lang sta ik toe, dat ge op uw' yver bralt.
Doe beden voor zijn heil, zoo veel het u bevalt!
Vervul gy 't Outer zelf met bloed en offerhanden,
En onderzoek het lot in rookende ingewanden!
Vraag daar, waarom de wind onze afreis wederstaat!
Maar my, die, van die zorg op Kalchas my verlaat,
My zij vergund, mijn Heer! een huwlijk te voltrekken,
Dat by het Godendom geen gramschap kan verwekken.
De gloed, waar van ik blaak, gedoogt geen werkloosheid.
Gy ziet my spoedig weêr en tot den krijg bereid.
Het kostte my te veel, indien aan Trojes stranden
Een andre vuist vóór my het Krijgsvuur deed ontbranden.
Waarom, ô Goden, sluit uw ondoorgrondbre nijd
Voor helden, dees gelijk, den toegang tot den strijd?
Moet ik dien fieren moed, die eedle drift zien blaken,
Om my den wederkeer nog meerder wreed te maken!
Wat verraadt die zucht, mijn Heer?
Dus, Vorsten! wil 't het Lot; daar blijft geen uitzicht meer.
Geen lichtgeloofde hoop moet langer ons misleiden:
Vergeefs is 't, dat wy hier den keer des winds verbeiden.
Het blijkt dat Ilion beschermd wordt door de Goôn,
Den weg tot dien triomf heeft ons hun haat verboôn.
Het kenmerk van dien haat moet ons ontwerp verstoren.
| |
| |
Wat voorspook bleek ons dan ten kenmerk van hunn' toren?
Gy-zelf, ga slechts te raad met wat u werd voorzeid!
Wat baat een ydle waan, en waartoe ons gevleid?
Men wacht, dat Trojes macht voor uwen arm zal bukken;
Maar schoon die zegepraal uw' krijgsmoed mocht gelukken,
't Staat vast, tot welk een' prijs die zege word behaald,
Uw grafsteê is in 't veld van Ilion bepaald.
Het Lot wil, dat de bloem van uw zoo dierbre dagen
Voor Trojen, eer ze ontluikt, ter neder wordt geslagen.
Zoo keert die Vorstenrei, u hier ter hulp vergaârd,
Met eeuwge schand bevlekt! Was hun dit lot bewaard!
En Paris durft zijn' gloed door 't snoodst vermeten kronen,
En Klytemnestres bloed in hare Zuster honen?
Wel hoe! heeft dan uw moed ons niet vooruit gesneld,
En niet genoeg verricht, ter wraak van dat geweld?
Heel Lesbos, aan uw zwaard ten droeven prooi gegeven,
Doet nog 't Egeesche meir van haar verwoesting beven;
Heel Troje zag die vlam, ja, zag tot op zijn strand
De lijken voortgespoeld, die vielen door uw hand.
Eene andre Helena moet Troje thands beschreien.
Gy deedt haar naar Mycene en in den boei geleien.
In spijt van 't diep geheim dat zy vergeefs bewaart,
Onthult die teedre maagd de fierheid van haar aart,
En 't zwijgen-zelfs, zoo grootsch in overwonnen Grooten,
Ontdekt dat ze uit het bloed van Vorsten is gesproten.
ô Neen! die uitvlucht, Vorst, is al te verr' gezocht.
Waan niet dat gy 't bealuit der Goôn doordringen mocht.
Hoe! zou eene ydle vrees mijn dappren arm verslappen,
En hindren me, op uw spoor ter eerbaan op te stappen!
| |
| |
't Is waar, mijn moeder werd van 't noodlot dit voorzegd,
Dewijl ze een' sterveling verkoren had ten Echt.
My, zegt men, bleef de keus: een lang en duister leven,
Of, overdekt met eer, in 's levens bloei te sneven.
Maar, zoude ik, daar toch eens het graf mijn' loop bepaalt,
Te zorglijk voor een bloed dat Hemelgoôn doorstraalt,
Als nuttelooze last de wareld my zien dragen,
Een grijsheid zonder roem verwachten by mijn magen,
En, afgekeerd van 't pad dat tot de glorie leidt,
Wegsterven zonder naam, in laffe werkloosheid?
Ach, doe geen hinderpaal, geen zwarigheid u vreezen!
Genoeg! als de eer gebiedt, moet ze ons een Godspraak wezen.
Ons leven, onze dood staat in der Goden macht;
De roem behoort aan elk die zich hem waardig acht.
Wat mag men met hunn' wil voor 't Outer zich beraden,
Men maak zich als zy-zelv' onsterflijk door zijn daden!
Het noodlot ga zijn' gang; wy vliegen, waar de moed
Ons op een' eerrang toeft, dien de aarde hulde doet.
Voor Troje wacht ons die, en, wat het lot moog spellen,
Niets verg ik dan den wind om derwaarts heen te snellen,
En, zoo mijn arm-alleen de Grieken wreken moest,
Ik vloog en keerde niet, of Troje waar verwoest.
Maar neen, die wreevle stad moet voor uw standers bukken;
Voor my, wat wensche ik dan, ten zij uw spoor te drukken.
Ik dring by u, mijn Heer, op geene oneedle trouw,
Die my in 't Oorlogsvuur van u verwijdren zou,
De band, die ik u verg, vereent ons beider glorie:
Hy strekt aan 't weiflend heir ten waarborg der viktorie,
En duldt niet, dat ik u den invloed overlaat
Van - of bloôhartigen of omgekochten raad.
| |
| |
| |
Derde tooneel.
agamemnon, ulysses.
Gy ziet, gy hoort het, Vorst. Van ongeduld aan 't branden,
Tot welk een prijs het zij, hy wil de Trooische stranden.
Zijn liefde baarde ons zorg; maar 't heilrijkst misverstand
Geeft ons nu tegen hem de wapens in de hand.
Gy zucht, mijn Heer. Wat wil die zucht vol smarte?
Of is 't de stem van 't bloed, dat opstaat in uw harte?
Is 't dat bewogen hart, dat opwelt in dien zucht;
En zijn u moed en kracht in eene nacht ontvlucht?
Bedenk, gy zijt uw telg aan Griekenland verschuldigd;
Gantsch Grieken heeft uw' eed wiens heiligheid gy huldigt:
En, op dien eed gerust, heeft Kalchas dag aan dag,
Den voordewind voorspeld op 't Goddelijk gezag.
Zal Kalchas zich met schijn van logentaal bevlekken,
Zoo gy uw woord verbreekt of weifelt in 't voltrekken?
Of waant gy, dat hy zwijge en 't aan de Goden wijt,
Zoo 't Volk een klacht verheft waaraan gy schuldig zijt?
Wat weet gy, wat den Griek, zoo 't offer hem te loor stelt,
Een woede doet bestaan, die hy zich wettig voorstelt?
Wacht, wacht u! stel geen volk, wiens drift ten toppunt klom,
Tot rechter tusschen u en 't grimmig Godendom!
Zijt gy 't niet, gy-alleen, die om uw' stam te wreken,
Hen van hun haardsteê riept naar Xanthus verre streken;
Die stad by stad vermaande om de eeden voor te staan,
Door wie Heleen beminde, aan heur' Gemaal gedaan!
Om, wat vermeetle hand zijn Echtkoets mocht belagen,
Te vliegen tot een wraak, die 't aardrijk zou vertzagen.
| |
| |
Ja, zoo de liefde ons toen door zulk een' eed verbond,
Wy staven 't thands om u, om geen geheelde wond.
Gy stoort de nieuwe vlam die 't hart ons deed ontbranden;
Gy zijt het die ons scheidt van Gade en huwlijkspanden;
En, daar wy, u ter wraak, naar herwaart zijn gespoed,
En 't schittren van die eer de boezems blaken doet;
Nu 't blakend Griekenland, door u ter wraak geroepen,
U heeft aan 't hoofd gesteld van Vloot en Oorlogstroepen,
En wie van 't Vorstental het u betwisten mocht,
Zoo willig voor zijn bloed uw' roem en zege kocht;
Nu durft gy, wars van de eer en 't vorstlijk roembehalen,
Die grootsche zege niet met luttel bloeds betalen;
En, reeds by d' eersten stap door dwazen schrik geroerd,
Zendt gy het heir te rug' nog eer gy oorlog voert.
Het valt uw' boezem licht, met zulk een' moed te prijken,
Daar gy het leed niet kent, hetgeen my doet bezwijken.
Maar zoo ge uw' eigen' zoon, met d' offerdoek omhuld,
Naar 't Outer zaagt gevoerd; uw ziel, van smart vervuld,
Zou voor die trotsche taal in snikkend weenen smooren.
En, wat ik heden lij', zou ook uw hart doorboren.
Ja dan, dan zagen we u dien teêrgeliefden zoon
Wegrukken van 't Altaar in wederwil der Goôn.
Mijn Heer, 't is u bekend, ik heb mijn woord gegeven;
En, zoo mijn Dochter koomt, ik zal niet tegenstreven.
Maar, zoo eens 't gunstig Lot gedoogde op 't onvoorzienst,
In spijt van al mijn zorg en vlijt voor de Outerdienst,
Dat ze Argos niet verliet, of, iets haar mocht beletten
Heur aangevangen reis naar Aulis voort te zetten;
Vergun dan, dat mijn hart, ten voordeel van mijn spruit,
Dien weêrstand van 't geval, en tot haar redding, duid'.
Duld dan, dat ik beruste, en juiche in die bescherming,
Die voor haar leven waakt met tederer ontferming.
Uw raad vermocht alreeds te veel op mijn gemoed,
| |
| |
| |
Vierde tooneel.
agamemnon, ulysses, eurybates.
Wat brengt gy met dien spoed?
Reeds naakt uw Gemalinne!
Welhaast omhelst ge uw telg in d'arm der Koninginne.
Wy weken van het pad dat tot dit heir geleidt,
Verbijsterd door 't geboomt' en door de duisterheid;
En lang verdoolden wy langs onbekende wegen,
Tot wy de legerplaats in 't eind voor oogen kregen.
Erifile, die, in Achilles macht,
Uit Lesbos, in den boei, naar Argos werd gebracht,
Verzelt uw Dochter hier, om 't noodlot na te sporen,
En haar verborgen' naam uit Kalchas mond te hooren.
De maar van deze komst verspreidde zich alom,
En reeds weêrgalmt de lucht van 't juichend wellekom.
Uw Dochter boven al houdt aller hart en oogen
Door haar aandoenlijk schoon verrukt en opgetogen;
En, duizend zuchten voor het heil van deze uw spruit,
Vermengen zich by 't heir aan 't jublend vreugdgeluid.
Met eerbied zie ik elk de Koningin omringen,
En zoeken om de reên dier aankomst door te dringen;
Maar allen met één stem, bekennen, zoo de Goôn
| |
| |
Nooit glorierijker Vorst verhieven tot den throon;
Ter overmaat dier gunst u over 't hoofd geregend,
Er nimmer Vader was, zoo in zijn spruit gezegend.
Genoeg, Eurybates! Verlaat ons: 'k ben voldaan.
Gy zult... Men zal mijn' wil, en tijds genoeg, verstaan.
| |
Vijfde tooneel.
agamemnon, ulysses.
ô Goden, 't is dan dus, dat ge u besluit te wreken!
Ik zie u 't weefsel dan van mijne ontwerpen breken.
ô, Waar, waar dan voor 't minst mijn diepgetroffen hart
De tranenstroom vergund tot leniging der smart!
ô Toestand van een' Vorst, als slaaf ten throon gezeten,
Van d' onderdaan zoo wel, als van des noodlots keten!
Wy zien ons steeds omringd, bespied van alle zij,
En hem die 't meeste lijdt, staat minst het weenen vrij!
Ook ik ben Vader, ja, en zwak als ieder Vader:
Ik stel me uw droefheid voor, en niemand voelt haar nader.
Ik-zelf beef voor den slag waarvoor gy beeft, mijn Heer,
En wraak uw tranen niet, maar stort er zelf veeleer.
Dan, wettige uitvlucht kan geen reden meer gehengen,
Nu Kalchas door de Goôn zich 't offer toe ziet brengen.
Hy toeft haar voor 't Altaar; en, zoo haar komst vertraagt,
Verwacht dat Kalchas-zelf haar van uw handen vraagt.
Nog zijn wy hier alleen; ô, ween thands onbedwongen!
Geef, geef den tranen lucht, door 't teêrst belang ontwrongen!
Beween uw bloed! - maar neen, wat zeg ik! zie vooruit,
En staar op niets dan de eer, die uit dat bloed ontspruit.
| |
| |
Zie heel den Hellespont bedekt van onze kielen;
Zie Ilion door 't zwaard, door vuur en vlam vernielen;
Zie 't volk in uwen boei; zie Priam aan uw' voet;
En Helena ontschaakt aan 's roovers dartlen gloed!
Ja, zie u, weêrgekeerd van de overwonnen stranden,
Met juichend vreugdgeschal, aan Aulis kusten landen;
En dezen zegepraal, aan u alleen erkend,
Uw' naam vereeuwigen tot 's warelds uiterste end.
Ik voel mijn zwakheid, Vorst, en moet voor 't noodlot bukken:
Welaan! Het Godendom moog de onschuld onderdrukken!
Hun offer zal welhaast gereed zijn voor 't Altaar.
Gy, ga; maar dat het volk door Kalchas niets ervaar'.
Wierd dit geheim ontdekt, het zou mijn smart vermeeren.
Laat my van 't moordaltaar een teedre moeder weeren.
einde van het eerste bedrijf. |
|