| |
| |
| |
Pater Bonaventura Kruitwagen en het bombardement van Rotterdam
Over een opgewekte boekhistoricus die op 'n middag al zijn boeken verloor
Jos A.A.M. Biemans
Wie diepgaand studie maakt van de letterkunde van de middeleeuwen en de renaissance komt vroeg of laat in aanraking met de handschriften en oude drukken waarin de werken uit die lang vervlogen dagen bewaard zijn gebleven. Dat men teruggaat naar de bronnen heeft verschillende redenen. In een overleveringsproces van enkele eeuwen kunnen literaire teksten gemakkelijk allerlei veranderingen ondergaan. Er ontstaan wijzigingen van redactionele aard, zoals een andere spelling of een hier en daar wat afwijkende woordkeus. Er zijn ook gevallen bekend waarbij het verhaal of een onderdeel daarvan een andere wending heeft genomen, zodat van een nieuwe versie sprake is. De filoloog die zich met een bepaald literair werk uit het verleden bezighoudt, zal daarom op zoek gaan naar mogelijke andere, bij voorkeur oudere redacties of versies van ‘zijn’ tekst. Maar ook als men wil weten hoe de verspreiding van een werk geweest is, zowel chronologisch als geografisch, zal men de bronnen zelf aan een nauwkeurig onderzoek moeten onderwerpen. Dit geldt overigens niet alleen voor de letterkundige, maar bijvoorbeeld ook voor de kunsthistoricus die de aard en functie bestudeert van de miniaturen of houtsneden die soms in handschriften en oude drukken voorkomen als versiering of illustraties bij de tekst.
Nu vereist het omgaan met zulke boeken enige specifieke deskundigheid. Handschriften en oude drukken kunnen in de loop der tijden nogal geleden hebben, ze zijn vaak erg kwetsbaar en dienen daarom zorgvuldig geconserveerd en behoedzaam gehanteerd te worden. Ook roept het bestuderen van deze oude boeken meestal vragen op die voor een leek op boekhistorisch terrein niet altijd even gemakkelijk te beantwoorden zijn (voor de specialist geldt trouwens maar al te vaak hetzelfde). Zo bevat een handschrift in verreweg de meeste gevallen geen colofon dat ons vertelt wanneer, waar en door wie het boek met de hand geschreven is. De paleograaf (kenner van het oude schrift) en de codicoloog (kenner van het oude, handgeschreven boek: de codex) kunnen de filoloog, kunsthistoricus et cetera de helpende hand reiken bij de beantwoording van zulke vragen. En ook al vinden we in drukken vaak wél een colofon, dan wil dat nog niet zeggen dat daarmee alle vragen omtrent de tijd en de plaats van vervaardiging uit de wereld, zijn. Krijgt men te maken met oude drukken, incunabelen (boeken, gedrukt voor 1501) en postincunabelen (boeken, gedrukt in de jaren 1501 tot en met 1540), dan kan men bij problemen de hulp van de incunabulist inroepen. Paleografie, codicologie en incunabulistiek zijn zelfstandige wetenschappen die echter ook als hulpwetenschap kunnen fungeren, bij voorbeeld in het kader van een filologisch onderzoek.
Een van de meest markante persoonlijkheden die op al deze terreinen werkzaam is geweest, was pater dr. Bonaventura Kruitwagen o.f.m. Ruim een halve eeuw heeft hij zich met hart en ziel kunnen wijden aan zijn vak. Hij studeerde niet alleen met het oog op zijn eigen ontwikkeling en ten behoeve van zijn eigen publikaties, maar had de goede gewoonte ook anderen ruimschoots van zijn verworven kennis te laten profiteren. Zelden deden filologen - voor het gemak beperk ik me nu maar even tot de literatuurvorsers - tevergeefs een beroep op zijn hulp, velen van hen heeft hij tijdens zijn lange carrière bekend gemaakt met de geheimen van het oude boek. Als blijk van grote waardering voor zijn werk en zijn persoon werd hem dan ook op 14 juli 1949 te Rotterdam tijdens een luisterrijke bijeenkomst ter gelegenheid van zijn gouden priesterfeest en zijn vijfenzeventigste verjaardag een Huldeboek aangeboden met daarin bijdragen van eenenveertig vrienden en vakgenoten. Voorin dit Huldeboek is een lijst van zijn geschriften opgenomen. Deze lijst, een analytische bibliografie, leert dat de jubilaris tussen 1899 en 1948 maar liefst 376 publikaties het
| |
| |
licht had doen zien. Sedert zijn eerste pennevrucht ging er vrijwel geen jaar voorbij waarin er niet een of meer titels aan zijn bibliografie werden toegevoegd. Maar in 1940 leek het erop dat hem het studeren en schrijven voorgoed onmogelijk was gemaakt. Dit artikel vertelt - bij wijze van petite histoire - over zijn persoon en zijn werk en over de ramp die hem in de eerste dagen van de Tweede Wereldoorlog zou treffen.
| |
Pater dr. Bonaventura Kruitwagen o.f.m.
Franciscus Josephus Kruitwagen werd op 22 oktober 1874 geboren in het hartje van het vooroorlogse Rotterdam als zoon van een gerenommeerd banketbakker. Vanaf zijn twaalfde jaar volgde hij onder de hoede van de paters franciscanen de gymnasium- en aansluitend de priesteropleiding (1887-1899). Zijn kloosternaam werd Bonaventura. Verrassend kort na zijn priesterwijding werd hij aan het seminarie der franciscanen of minderbroeders te Wijchen benoemd tot lector in de liturgie en kerkgeschiedenis. Wat goed is, komt - zegt men - snel. Einde 1902 werd hij vanwege een studieopdracht overgeplaatst naar het klooster te Woerden, omdat hij daarvandaan per trein gemakkelijk de grote bibliotheken in Den Haag, Leiden, Amsterdam en Utrecht kon bereiken. Na verloop van tijd lieten zijn oversten hem daar naar vrije keuze doorstuderen en zo kon hij zich serieus gaan bezighouden met wat inmiddels zijn ‘hobby’ was geworden: de studie van de middeleeuwse handschriften, de incunabelen en de postincunabelen.
Zijn belangstelling voor boeken heeft zich blijkbaar al vroeg ontwikkeld. Vermakelijk en illustratief is het volgende verhaal, dat zó aan Eco's De naam van de roos ontleend had kunnen zijn. Het wordt verteld door Maria Hüffer in haar biografische schets van Kruitwagen, eveneens opgenomen in het Huldeboek van 1949. In het klooster van de franciscanen te Weert,
Pater dr. Bonaventura Kruitwagen o.f.m. in zijn studeerkamer te Rotterdam. De foto is genomen in december 1933 in verband met het eredoctoraat dat hem op 8 januari 1934 zou worden verleend
waar hij vanwege zijn hogere theologische studies gedurende drie jaar verbleef, beschikten de paters over een aparte, rijk voorziene bibliotheek. Voor de studenten was deze bibliotheek slechts bij uitzondering toegankelijk. De daar aanwezige boekenschat moet op de leergierige en intelligente student die Kruitwagen was, een onweerstaanbare aantrekkingskracht hebben uitgeoefend. Met behulp van een kromme spijker slaagde hij erin de deur te openen en naar binnen te sluipen. Zo kon hij kennis maken met alle mogelijke oude boeken en snuffelde hij naar hartelust in allerlei tijdschriften, totdat er onraad dreigde. Gelukkig voor hem had de bibliotheek twee deuren, zodat hij meestal bijtijds kon vluchten. Soms werd hij gesnapt, maar - zo vertelt zijn biografe - omdat er niet veel van gezegd werd, begreep hij wel dat het hem oogluikend werd toegestaan, mits hij het niet al te bont maakte.
Kruitwagen zou zich ontwikkelen tot een veelzijdig mediëvist en bovenal tot een groot kenner van het oude boek, tot een expert van uitzonderlijk formaat waar het de geschiedenis van de boekdrukkunst betrof. Terecht werd hem in 1934 door de Universiteit van Amsterdam een ere-doctoraat in de letteren en wijsbegeerte verleend. Dit eerbewijs moet hem grote voldoening hebben geschonken. In feite was hij immers een autodidact, hij had geen universitaire opleiding genoten in wat
| |
| |
we nu zouden noemen de ‘middeleeuwse studies’. Aanvankelijk betrof zijn zelfstudie van de oude boeken vooral hun inhoud, maar al spoedig kregen ook de materiële en de boekhistorische aspecten ruime aandacht. Hij verwierf zijn vakkennis en eruditie voornamelijk in de praktijk van het omgaan met de handschriften en oude drukken zelf. Daarnaast heeft hij veel geleerd van anderen die hij op zijn werkterrein als vriend en collega zou tegenkomen. Door de ervaren paleograaf en kenner van het met de hand geschreven middeleeuwse boek, prof. dr. Willem de Vreese (1869-1938), werd hij ingewijd in de geheimen van de handschriftenkunde. Dat echter vooral de Nederlandse postincunabelen zijn voornaamste studie-object zouden worden, is te danken aan de Haagse uitgever en antiquaar Wouter Nijhoff (1866-1947). Deze had zich voorgenomen een bibliografie samen te stellen van de Noord- en Zuidhederlandse postincunabelen en op aanraden van De Vreese zocht Kruitwagen in 1903 contact met hem. Nijhoff vond in de pater een uitstekende medewerker, en dat niet alleen omdat deze een prima entree had tot de bibliotheken van kloosters, seminaries en pastorieën. Zij bleken elkaar namelijk goed aan te vullen, want bekeek Nijhoff het boek primair als een typografisch produkt, Kruitwagen benaderde de boeken in eerste instantie meer van een literaire, dus inhoudelijke kant, Als medewerker achter de schermen heeft hij jarenlang een niet te onderschatten bijdrage geleverd aan de totstandkoming van de Nederlandsche bibliographie van 1500 tot 1540, een omvangrijk project van zeer lange duur: opgezet en in 1894 daadwerkelijk begonnen door Wouter Nijhoff, vanaf 1923 gepubliceerd in samenwerking met Maria Kronenberg en uiteindelijk in 1971 voltooid door haar alleen.
In 1909 gingen ook de incunabelen deel uitmaken van zijn studieterrein. Dr. W.G.C. Bijvanck (1848-1925), de toenmalige bibliothecaris der Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage, had hem gevraagd een begin te maken met de catalogisering van de wiegedrukken van het museum Meermanno-Westreenianum. De incunabelen en postincunabelen werden Kruitwagens belangrijkste vensters naar de middeleeuwen, de periode waarnaar zijn voorliefde als filoloog en historicus nu eenmaal uitging. Bovendien kon hij zich ook als rooms-katholiek geestelijke verwant voelen met deze boeken, omdat hun inhoud voor een groot gedeelte tot het terrein der theologie behoort (het begrip theologie is hier dan ruim opgevat, met inbegrip van bij voorbeeld de geschiedenis van de vroomheid).
Wie nu zou denken dat Kruitwagen gelet op zijn studies dan wel een zwijgzame kamergeleerde zal zijn geweest, een van de mensheid vervreemde kloosterbewoner of een gortdroge beschrijver van oude, stoffige boeken, die heeft het mis. Kruitwagen was weliswaar een geleerde die het grootste deel van zijn leven in het klooster heeft vertoefd en die tientallen publikaties heeft geschreven over vaak door hem zelf onder het stof vandaan gehaalde handschriften en oude drukken, maar hij was vóór alles een opgewekt man met een levendige belangstelling voor de mensen om hem heen. Zo publiceerde hij niet alleen in de vaktijdschriften, maar schreef hij ook menige bijdrage voor dagbladen, zoals De Tijd en De Maasbode, en voor andere periodieken waaronder zelfs De katholieke vrouw. Behalve over typisch ‘roomse’ onderwerpen (o.a. de missiepropaganda, katholieke journalistiek en de zielzorg van de redemptoristen in Nederland), hanteerde hij de pen met even groot gemak over het socialisme als economisch systeem (1906), over een potvis die in 1914 te Wissekerke aanspoelde, over een conflict tussen de Nederlandse Spoorwegen en het particuliere personen- en goederenvervoer (1934), over de Anschluss van Oostenrijk: het begin van het einde (1938) en over de luchtbescherming en de taak van de geestelijke daarbij (1939). Daarnaast publiceerde hij over een groot aantal onderwerpen die tot de verschillende gebieden van de mediëvistiek behoren: de filologie, de (kerk-)geschiedenis, de liturgie, spiritualiteit en vanzelfsprekend de boek- en bibliotheekgeschiedenis; de lijst van zijn publikaties getuigt daarvan in ruimte mate.
| |
Betekenis voor de neerlandistiek
Een snelle blik in zijn bibliografie is voldoende om te kunnen constateren dat Kruitwagens voornaamste verdiensten niet zozeer de neerlandistiek betreffen als wel de geschiedenis van het boek en de bibliografie. Men vindt er weliswaar heel wat publikaties waarin behalve Latijnse werken ook teksten in het Middelnederlands ter sprake komen, maar het aantal nummers dat expliciet aan Middelnederlandse werken gewijd is, vormt toch een minderheid. Ik noem zijn behandeling van de handschriftelijke overlevering van met name enkele ‘franciscaanse’ teksten zoals bijvoorbeeld de Legende van Sinte Clara en de Spiegel der volcomenheit, en zijn studies over Den wijngaert van Sinte Franciscus en Sinte Franciscus Souter. Dan zijn er nog de recensies van zijn hand (veelal met waardevolle aanvullingen), zoals van de Middelnederlandse Marialegenden door C.G.N. de Vooys, van C.H. Ebbinge Wubbens Over Middelnederlandsche vertalingen van het Oude Testament en van deel II van de Bibliographie der Middelnederlandsche taal- en letterkunde door L.D. Petit. Zijn betekenis voor de neerlandistiek ligt echter primair in zijn werk op het terrein van de handschriftenkunde (paleografie en codicologie) en de incunabelkunde, twee disciplines die - zoals gezegd - ook belangrijke hulpwetenschappen zijn voor de filoloog. In dat verband kan natuurlijk gewezen worden op zijn aandeel in de ontsluiting van het bezit aan handschriften en oude drukken. Ik volsta met het noemen van zijn Catalogus van de handschriften en boeken van het Bisschoppelijk Museum te Haarlem en herinner aan zijn uitvoerige bemoeienissen bij de totstandkoming van de Nederlandsche bibliogra-
| |
| |
phie van Nijhoff en Kronenberg. Zijn grootste verdienste lijkt mij toch dat hij - evenals bijvoorbeeld zijn collega en vriend Willem de Vreese - heeft getracht om filologen en andere wetenschappers van zijn tijd de beginselen van de studie van het oude boek in al zijn aspecten bij te brengen. Schrift en lettertype, miniaturen en houtsneden, productiewijze en niet te vergeten aspecten van de inhoud van de boeken, zij vormen talloze malen het onderwerp van zijn publikaties. Overtuigend wordt gedemonstreerd dat kennis van handschrift en druk of ten minste het besef dat deze boeken hun eigen problematiek kennen, ook bij letterkundigen aanwezig moet zijn. In zijn boekhistorische studies toont hij zijn meesterschap en geeft hij blijk over grote didactische talenten te beschikken. Zelden hangt hij de schoolmeester uit, integendeel, zijn werken vormen boeiende en vaak zeer inspirerende lectuur. Ook wat hun vorm betreft, zijn z'n publikaties voorbeeldig te noemen: helder van structuur, geschreven in gewoon Nederlands en daardoor zeer vlot leesbaar. Dat wil echter geenszins zeggen dat het schrijven ervan hem gemakkelijk afging. Meer dan eens heeft hij verhaald, hoe hij moest zwoegen om wat hij zeggen wilde duidelijk op papier te krijgen.
Zijn vakmanschap en zijn vaardige pen ontmoet men ook in zijn niet-
In de jaren 1927, 1929 en 1930 onderging pater Kruitwagen enkele zware operaties. Om zijn familie en vrienden te informeren over de afloop daarvan liet hij een ‘medisch bulletin’ verzenden. Dit exemplaar was bestemd voor een bevriende vakgenote, Maria Kronenberg. De adressering is van de hand van de pater zelf en werd blijkbaar vóór de operatie door hem verzorgd. Opmerkelijk is dat Kruitwagens nichtje, dat hem telkens verpleegde, de keuzemogelijkheden toch te beperkt vond
gedrukte werk, zijn wetenschappelijke correspondentie met een groot aantal tijdgenoten. Wie de moeite neemt om op zoek te gaan naar de brieven die van Kruitwagen bewaard zijn gebleven - en dat zijn er honderden! - die zal de schrijver ervan leren kennen als een erudiet en sympathiek mens, steeds bereid om anderen in zijn kennis te laten delen. Lezing van deze correspondentie betekent dan ook vaak het gratis volgen van zeer instructieve colleges op het gebied van de geschiedenis van het middeleeuwse boek en de bibliografie. Ook de neerlandicus van nu kan er zijn voordeel mee doen. Nog een tweetal andere eigenschappen van de geleerde pater worden in zijn brieven zichtbaar: zijn humor en realiteitszin. Zij vormden twee van de pijlers van zijn bestaan, even onverwoestbaar als zijn geloof onwrikbaar en de liefde voor zijn vak onaantastbaar was.
| |
Kruitwagens bibliotheek
In zijn geboortestad Rotterdam had Kruitwagen in de jaren 1927, 1929 en 1930 drie zware operaties ondergaan. Allerlei darmvergroeiingen, het gevolg van enkele ernstige darmbloedingen op vierjarige leeftijd, werden uit zijn buik verwijderd. Hij had er precies vijftig jaar mee rond gelopen totdat hij eindelijk een arts gevonden had die hem ervan af wilde helpen. Hoewel hij de forse ingrepen van de heren ‘Esculapen’ (zoals hij zijn artsen noemde) goed had doorstaan, was zijn gezondheidstoestand toch sterk achteruit gegaan. Men achtte het verstandig dat hij in de Maasstad zou gaan wonen voor het geval hij opnieuw onder het mes zou moeten. Kruitwagen pakte zijn spullen in en verhuisde van Woerden naar Rotterdam. Behalve een winter- en een zomerpij bezat hij een zeer omvangrijke bibliotheek, zo'n 9000 banden groot. Zoals gezegd hield hij zich bezig met een groot aantal facetten van het middeleeuwse cultuurleven. Om zijn ‘interdisciplinaire studies’ goed te kunnen doen, had hij in de loop der jaren een zorgvuldig samengestelde handbibliotheek om zich heen verzameld. Het aanleggen van deze verzameling was nodig, omdat systematisch gevormde en liefst ook complete collecties van boeken en tijdschriften op alle terreinen waarop Kruitwagen werkzaam was, toen nauwelijks aanwezig waren, zeker niet in kloosterbibliotheken. Bij zijn aanschafbeleid was hij overigens niet alleen uitgegaan van zijn eigen behoeften en verlangens. Met de blik gericht op de toekomst had hij zich tevens door een ander streven laten leiden. Hij ging er namelijk vanuit dat zijn complete boekerij na zijn dood en bloc zou worden geïncorporeerd in een van de franciscaanse kloosterbibliotheken. Hij hield er rekening mee - de wens zal wel de vader
| |
| |
van de gedachte geweest zijn - dat anderen na hem zich wellicht ook zouden begeven op de door hem met zoveel toewijding betreden wetenschapsgebieden. Uit ervaring wist hij maar al te goed hoezeer die toekomstige onderzoekers de ondersteuning van een degelijke handbibliotheek nodig zouden hebben. Daarom kocht hij ook boeken die hij zelf niet of nauwelijks meer benutte, bijvoorbeeld omdat hij ze vroeger al had geraadpleegd en zich hun inhoud volledig eigen had gemaakt. Verder beschikte hij over een omvangrijk documentatie-apparaat waarin hij vele duizenden aantekeningen had samengebracht. Eveneens met het oog op latere gebruikers had hij dit belangrijke materiaal zeer systematisch geordend, zodat ook anderen dan hijzelf er moeiteloos de weg in konden vinden. Bij het rampzalige bombardement van Rotterdam op 14 mei 1940, de dag waarop voor vele van zijn stadgenoten de wereld instortte, ging dit unieke apparaat samen met al Kruitwagens boeken geheel verloren.
| |
Het bombardement van Rotterdam: een catastrofe
Tijdens de bezetting van ons land in de meidagen van 1940 bleek dat het veroveren van de ‘Vesting Holland’ meer problemen met zich meebracht dan verwacht. Om de eis tot capitulatie van Nederland kracht bij te zetten, dreigden de Duitsers daarom met de vernietiging van de stad Rotterdam. Bij uitblijven van de overgave zouden waarschijnlijk ook Utrecht, Den Haag, Amsterdam en Haarlem ernstig gevaar lopen. In Rotterdam was de opmars van de Duitse luchtlandingstroepen al direct op de eerste oorlogsdag, de tiende mei, tot stilstand gekomen op het Noordereiland. Dit eiland in de Maas vormde de schakel tussen de zuidelijke, reeds bezette stadsoever en de noordelijke oever, die nog in Nederlandse handen was. Aan weerszijden van de Willemsbrug waren de stellingen betrokken, het front lag muurvast. Op 14 mei werd via boodschappers contact onderhouden tussen de Nederlandse en de Duitse militairen over een Duits ultimatum. De stad diende zich onverwijld over te geven, anders stond haar een verschrikkelijk lot te wachten. Het was duidelijk dat de Duitsers daarmee een bombardement bedoelden zoals ook Warschau ten deel was gevallen. Het contact tussen de twee partijen was nog gaande, toen vanuit het oosten een groot aantal Duitse vliegtuigen opdoemde. Het betrof de eerste aanvalsgroep van vierenvijftig Heinkel-111 bommenwerpers. Van uit het zuiden vlogen nog eens zesendertig van deze toestellen aan, zij vormden de tweede aanvalsgroep.
De historici verschillen nog altijd van mening over de juiste toedracht van het bombardement. Een twistpunt is bijvoorbeeld de vraag of de vliegtuigen van beide aanvalsgroepen hun bommen hebben afgeworpen of dat alleen de eerste groep dat heeft gedaan. Het staat in ieder geval vast dat de eerste vierenvijftig Heinkels hun lading gelost hebben. In een tien minuten durend oppervlakte-bombardement, waarbij geen onderscheid werd gemaakt tussen militaire doelen en burgerobjecten, daalde in totaal bijna honderd ton brisantbommen neer op de stad. En ook al zal men het over een aantal andere aspecten van dit bombardement wellicht nooit helemaal eens worden, één ding staat inmiddels buiten kijf. De Duitse legerleiding had opdracht gekregen de stad te verwoesten en heeft die opdracht uitgevoerd. De opperbevelhebber van de Duitse luchtmacht, rijksmaarschalk Hermann Göring, had bepaald dat het bombardement hoe dan ook moest doorgaan, of Rotterdam zich nu overgaf of niet. Een snelle capitulatie van de Nederlandse strijdkrachten moest desnoods op de meest radicale wijze worden afgedwongen. Resultaat van deze schaamteloze terreurdaad: vrijwel de gehele oude binnenstad en een deel van de wijk Kralingen werden vernietigd. Het dodental lag - zoals later werd vastgesteld - vermoedelijk rond de 800 mensen. Naar schatting 78.000 burgers waren dakloos geworden omdat hun in totaal 24.978 woningen verwoest waren.
Er wordt verhaald dat de Duitse bevelvoerder in de stad, Generalleutnant Rudolf Schmidt, bij het zien naderen van de bommenwerpers heeft uitgeroepen: ‘Mein Gott, das gibt eine Katastrophe!’ Het is niet uitgesloten dat die uitroep als apocrief beschouwd moet worden en het is moeilijk uit te maken of Schmidt voor zijn eigen leven vreesde dan wel zich realiseerde welk lot Rotterdam te wachten stond. In elk geval zijn met het woord catastrofe de gevolgen van het bombardement adequaat beschreven.
Kruitwagen was ternauwernood ontsnapt aan de dood en op enkele verwondingen aan hoofd en benen na, kwam hij vrijwel ongeschonden uit het bombardement te voorschijn. Spoedig vond hij onderdak bij vrienden die hem enige tijd zouden verplegen. De verschrikkingen van het bombardement en de daarop volgende stadsbrand hebben op vele Rotterdammers een onuitwisbare indruk gemaakt. Kruitwagen, historicus in hart en nieren en een geboren verteller, heeft zijn belevenissen sedert de eerste oorlogsdagen en tijdens de ramp zeer kort daarna vastgelegd: al op 25 mei was hij begonnen zijn lotgevallen aan het papier toe te vertrouwen. Het zou een zeer gedetailleerd en persoonlijk ooggetuigenverslag worden.
| |
De ‘encycliek’ van Kruitwagen
In de algemene verwarring van het bombardement trachtten veel mensen in het getroffen gebied het vege lijf te redden. Op goed geluk ontvluchtten zij in allerlei richtingen de plek waar zij woonden of werkten. Collega's, vrienden, buren, familieleden en zelfs gezinsleden verloren elkaar uit het oog en hoorden soms pas veel later over elkaars lotgevallen en omstandigheden. Dat pater Kruitwagen, wiens woning zich in het hart van de oude binnenstad bevond, een veilig onderkomen had gevonden bij een bevriende familie, was aan weinigen bekend, aanvankelijk zelfs niet aan zijn huisgenoten. Onder zijn vrienden - ook buiten
| |
| |
Eerste bladzijde van Kruitwagens ‘encycliek’ (eerste redactie, juni 1940)
Rotterdam, bijvoorbeeld in Den Haag waar zijn vriendenkring zeer uitgebreid was - deed het akelige gerucht de ronde dat de geliefde pater dood en begraven was. Van de pastorie waar hij tot de bommen vielen had gewoond, was immers niet veel meer over en van Kruitwagen zelf was sindsdien niets meer vernomen. Het zou echter niets lang duren voordat zijn oversten en zijn medebroeders, zijn naaste familie en zijn vrienden in de Maasstad vernamen dat hij nog springlevend was.
Om zijn Haagse vrienden over zijn toestand in te lichten besloot Kruitwagen een uitvoerig verslag van zijn apocalyptische belevenissen op te stellen dat in een aantal exemplaren verspreid zou kunnen worden; al zijn vrienden in de residentie afzonderlijk aan te schrijven was onbegonnen werk. Zo ontstond het geschrift dat hij in navolging van de pauselijke rondzendbrieven zijn ‘encycliek’ noemde: zijn groot gevoel voor humor bleek ondanks alle ellende gelukkig onaangetast. Geheel in stijl begon hij met een Latijnse aanhef; ‘Gualthero suo atque Minervae suae vix satis colendis aliisque amicis Hagae Comitis vel alibi degentibus fr. Bonaventura Kruitwagen, O.F.M. mortem vix evasus’ (broeder Bonaventura Kruitwagen, van de Orde der Minderbroeders, de dood ternauwernood ontsnapt, aan zijn Wouter (bedoeld is de eerdergenoemde Wouter Nijhoff) en zijn Minerva (zoals hij de boekhistorica M.E. Kronenberg soms placht te noemen) die men [beide] nauwelijks voldoende kan hoogachten, en aan andere vrienden die te Den Haag of elders wonen). Vervolgens verhaalt hij wat hem sinds 10 mei 1940 is overkomen, waarbij het bombardement van 14 mei natuurlijk de meeste aandacht krijgt.
‘Dinsdags was het de groote dag; 14 Mei. Nog duidelijker dan den vorigen dag ‘voelde’ je dat er iets ging gebeuren. Ik was niet erg goed - de vier vorige dagen waren ook tamelijk zwaar geweest - ging dus niet de straat op, en kleedde mij nu voor 't eerst ook binnenshuis in het zwart in plaats van in mijn bruine kloosterpij, om aanstonds te kunnen vluchten.’ Samen met een aantal medebroeders woonde Kruitwagen op het adres Weste Wagenstraat 55, in de statige pastorie van de aangrenzende St. Rosalia-kerk (in de Leeuwenstraat), die door de franciscanen werd bediend. In de sacristie, het vertrek waarin alles wat voor de altaardienst nodig is bewaard wordt en waar de geestelijken hun kerkelijke gewaden aandoen, bevond zich een ruime betonnen kluis. Daarin waren de kerkschatten opgeborgen, waaronder kostbaar zilverwerk uit circa 1750-1800. Toen 's middags langdurig luchtalarm werd gegeven, zochten de zeven huisgenoten van Kruitwagen een veilige schuilplaats in die kluis, ‘Maar omdat ik [Kruitwagen] het daar zoo benauwd vond, had ik mijn toevlucht gezocht in den kelder ónder die kluis, een stevig oud metselwerk van ongeveer 1750, dat daarenboven vanwege die kluis een betonnen dak boven zich had. In dien kelder had ik tevens geborgen: 1o Alle boeken die ik van anderen ter leen had, allemaal netjes ingepakt met de namen der eigenaren erbij. 2o Een exemplaar van al mijn eigen gedrukte geschriften. 3o De kostbaarste boeken die ik zelf bezat. Die boeken en ik zaten daar ongeveer 3 à 4 meter onder den grond, van alle kanten beschermd door stevi- | |
| |
ge muren. [...] Terwijl dat sirenengeloei maar steeds door bleef gaan, liep ik nog eens mijn kelder uit en scharrelde wat doelloos rond, maar opeens werd er in de verte iets hoorbaar waardoor je begreep dat het onheil nu op komst was. Als een grommende doodsbedreiging brak het bombardement over de stad los. Het begon aan den oostelijken stadsrand, bij Kralingen, en kwam nu met een vaart op ons af. Als ik het goed gehoord heb vielen er uit ieder vliegtuig - men heeft er 46 geteld telkens 3 bommen achter elkaar. Met blonderend geweld hoorde je alles steeds dichter bij je ineenstorten. En dat akelige ‘huilen’ dat die bommenwerpers doen als ze duiken, en het gieren en fluiten van de vallende bommen waren haast nog méér angstwekkend dan dat ontploffings- en instortingslawaai.
Nog geen halve minuut later kwam de omtrek van de Weste Wagenstraat aan de beurt. Reeds den eersten keer dat de vliegtuigen over ons heenstreken - in 't geheel is dat driemaal gebeurd - kreeg onze pastorie twee treffers. Onze Rosalia-kerk kreeg er ook een paar, en verder regende het bommen in heel den omtrek. Je hoorde den heelen boel rondom en boven je ineenstorten, honderden glasruiten naar beneden vallen, en ieder oogenblik dacht je: Ziezoo, nu is het onze beurt, en worden wij óók verpletterd of op z'n minst levend begraven. Wat je op dat moment ondervond was méér dan afgrijselijk.
En wat den toestand nòg afgrijselijker maakte was, dat het electrisch licht uitging zoodat we in de kluis en in den kelder in het donker zaten, en vooral ook: dat door de honderden bommen die tegelijkertijd ontploften onze heele stadsbodem in beweging kwam, en zoowel die zwaargebouwde kelder als de groote betonnen kluis die er bovenop stond heen en weer slingerden alsof ze aan een touwtje hingen. Je kon nauwelijks op je beenen blijven staan. Wat dat bij al die overige ellende beteekende is werkelijk niet te beschrijven.’
Om zijn lezers te gerieven voegde
Plattegrond van de pastorie van de St. Rosaliakerk in de Weste Wagenstraat te Rotterdam; bijlage, getekend door pater Kruitwagen, bij zijn ‘encycliek’
Kruitwagen een eigenhandig getekende situatieschets aan zijn verhaal toe. De cirkeltjes met het cijfer 1 markeren de bominslagen van de eerste aanval. Het waren geen zware bommen, maar toch ‘rukten ze ons huis uit elkaar, vooral het gelijkvloersche gedeelte. Alles ‘hing’ meer dan het stond, en overal zag je niets anders dan puin, [... Kruitwagen verliet zijn schuilplaats...] en juist toen ik door dien korteren gang van de pastorie naar de kerk liep, brak de tweede bomaanval los. Daarbij viel een zware bom op de open plaats naast onze pastorie (zie 2). Het ding ontplofte met een geweld waarvan je je geen voorstelling kunt maken. Alles vloog uit elkaar, de zij-muur van de pastorie viel naar beneden, de lange gang stortte óók in puin, en in dien korteren gang, die gelukkig grootendeels slechts met glas was afgedekt, werd ik tegen den grond gegooid (op de teekening zie je mij in levenden lijve liggen).’
Glasscherven bezorgden hem een flinke snijwond achter zijn linkeroor en enkele grote stukken steen veroorzaakten twee diepe vleeswonden aan zijn benen. Verder ‘viel er allerlei kleingoed op mijn hoofd, dat 'n stuk of tien kleinere wonden kreeg; maar alleen een paar er van bloedden eenigszins ernstig, zonder eigenlijke ‘kwetsuren’ te maken.’ Op één pantoffel en één kous krabbelde hij overeind en slaagde hij erin zijn kamers op de eerste verdieping te bereiken om zijn schoenen te halen. ‘Vaagjes herinner ik mij, dat ik op mijn kamer een geweldige verwoesting zag. De ramen waren weggeslagen; een stuk muur schuin achter mij hing naar voren; mijn duizenden boeken waren naar alle richtingen heengeslingerd, en daar tusschendoor lagen allerlei stukken hout, glas, steen, kalk, enz. Maar veel besef om verder rond te kijken had ik niet.’ Hij
| |
| |
haastte zich naar beneden, de derde bomaanval kondigde zich aan. Samen met zijn huisgenoten, die allen gespaard bleken, probeerde hij een uitweg te vinden. ‘Eerst ben ik toen nog door de sacristij gegaan om te zien of we door de kerk konden ontsnappen. Doch die lag heelemaal in puin. Toen ik de deur van de sacristij, die tot mijn verwondering niet klemde (gek, dat je in zulke omstandigheden zoo'n kleinigheid nog opmerkt) opendeed, keek ik niet in de kerk maar in de open lucht.’ De Rosalia-kerk dateerde uit de jaren 1777-'79 en was een schepping van de Italiaanse architect J.C.F. Giudici, die toen al geruime tijd in de Maasstad had gewoond en gewerkt. Met deze sfeervolle, maar qua stijl niet overladen barokkerk, die wel de mooiste kerk van Rotterdam werd genoemd, ging een der belangrijkste monumenten van de stad verloren.
Via het huis naast de pastorie (nr. 53), waarvan het onderstuk was weggeslagen, bereikten ze uiteindelijk de straat. Kruitwagen zag eruit ‘als een schoorsteenveger die over een meelzolder was gerold’. Op zijn tocht door de verwoeste stad belandde de vermoeide en gewonde pater in de vestibule van een meisjesschool om even op verhaal te komen. Vermakelijk om te lezen is hoe hij beschrijft, dat hij het ‘juffertje’ dat hem met thee, eau de cologne, chocolade en pepermunt weer wat had ‘bijgeverfd’, vroeg om voor de voortzetting van zijn tocht maar een taxi te bestellen...! Ze had hem aangekeken alsof hij niet goed wijs was. Zoals zovelen, was Kruitwagen als het ware versuft, na alles wat hij had meegemaakt. Niettemin bereikte hij veilig zijn logeeradres.
| |
Na het bombardement
Enkele dagen na het bombardement, toen Kruitwagen weer enigszins bij zijn positieven was gekomen, liet hij zich informeren omtrent het lot van zijn geleende boeken. Uit een bewaard gebleven lijstje van zijn hand blijkt dat hij van niet minder dan zeventien instellingen en particulieren boeken in bruikleen had. Daar onder bevonden zich onder meer zevenendertig handschriften uit het Aartsbisschoppelijk Museum te Utrecht die Kruitwagen bezig was te beschrijven. De meeste van die handschriften dateerden uit de vijftiende eeuw en enkele daarvan bevatten zeldzame en dus belangrijke teksten. Hoeveel voorzorgsmaatregelen hij ook had getroffen, alle boeken die hij diep onder de grond in de kelder had opgeslagen, bleken ‘tot op de laatste snipper toe verbrand’ te zijn. Ik laat opnieuw Kruitwagen zelf aan het woord. ‘Een van de puinruimers die mij een dóórnat blok verkoold papier uit dien kelder kwam brengen, en die de situatie als vakman had bekeken, vertelde mij, dat door het bommengeweld [...] de geheele grond onder onze gebouwen omgewoeld en weggeschoven was, zoodat zelfs de muren van dien kelder, en ook de betonnen kluis die daar bovenop stond, verzakt, en daardoor gebroken waren. Zoo ontstonden er allerlei tochtgaten, kregen de vlammen vrijen toegang, is alles wat brandbaar of smeltbaar was totaal verloren gegaan, en tenslotte weggezakt in den slappen Rotterdamschen bodem.’ Van de negenduizend boeken van zijn eigen bibliotheek en van zijn omvangrijke documentatie, vooral op dat laatste steunde zijn wetenschappelijke werk, was natuurlijk evenmin iets over.
Jaren eerder, in 1914 bij het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog, hadden Kruitwagen en zijn medebroeders te Woerden zich beraden over wat hun te doen stond als hun klooster door oorlogsgeweld geheel en al verwoest zou worden. Zeer resoluut had de toen negenendertigjarige pater opgemerkt:
Kruitwagens lijfspreuk
‘Wel, als dat vandaag nog gebeurt, sta ik morgenochtend een uurtje vroeger op, en begin weer opnieuw.’ Maar toen hij in 1940 zijn ‘encycliek’ schreef, dacht de inmiddels vijfenzestig jaar oud geworden franciscaan er anders over. Even resoluut verwoordde hij zijn standpunt: ‘Het Hoofdstuk Wetenschap is voor mij definitief geëindigd. Of er nog een niew Hoofdstuk in mijn leven zal volgen, zullen we afwachten. Ik heb het gevoel van ja. En vermoed dat dat Hoofdstuk zal worden besteed aan de menschen, in plaats van aan de boeken. Wat in onze overspannen en hulpbehoevende wereld nog wèl zoo noodzakelijk is.’ Hij achtte zich nu te oud om nog opnieuw te beginnen. Kruitwagen accepteerde het feit dat zijn leven in korte tijd zo ingrijpend gewijzigd was en besloot zijn rondzendbrief met een positief toekomstperspectief: ‘dat het mij nog goed zal gaan in mijn leven, daarvan ben ik vast overtuigd. En als het niet zoo mocht zijn, wel, dan vind ik het óók best. Want dan houd ik toch nog altijd rust en vrede, en ook nog... een beetje humor over. Vaart wel. En denkt aan het wijze gezegde: Levende visschen zwemmen tegen den stroom in; alleen de dooie drijven mee.’
| |
De laatste jaren
Het zojuist geciteerde gezegde was min of meer Kruitwagens lijfspreuk. Nu eens had hij er zijn handelen mee verduidelijkt - Kruitwagen was voor zijn oversten en medebroeders niet altijd een gemakkelijke ordegenoot - dan weer hadden die woorden hem zelf of anderen geholpen moeilijke tijden door te komen. Ook nu zou hij als rechtgeaard Rotterdammer de daad bij het woord voegen. De mensen verwaarloosde hij niet, wie bij hem aanklopte had zijn deur altijd open gevonden. Maar het hoofdstuk wetenschap bleek evenmin afgesloten. Ondanks het grote verlies van zijn boeken en zijn werkapparaat verschenen er na verloop van tijd vanuit het klooster te Vorden achter Zutphen, waar de grijsaard een veilig onderkomen had ge- | |
| |
Pater dr. Bonaventura Kruitwagen o.f.m. Deze foto is genomen ter gelegenheid van zijn huldiging op 14 juli 1949 te Rotterdam
vonden, weer publikaties van zijn hand. Aanvankelijk bepaalde hij zich tot het herzien en bundelen van vroegere opstellen en tot het schrijven van kranteartikelen, later zouden nog enkele bijdragen van grotere omvang en betekenis volgen. Maar het schrijven kostte hem steeds meer moeite, vooral zijn steeds zwakker wordende gezondheid speelde hem parten.
Op 11 mei 1954 overleed pater dr. Bonaventura Kruitwagen o.f.m. in het klooster van de franciscanen te Venray, waar hij zijn monastieke loopbaan ook begonnen was. Tegen de stroom in was hij negenenzeventig jaar oud geworden. De studie en het omgaan met boeken zaten hem in het bloed, de mensen had hij nooit vergeten. Ook na zijn dood, tot op de dag van vandaag, is hij gebleven wat hij tijdens zijn lange leven voor velen is geweest: een rijke inspiratiebron. Zowel de mens als de wetenschapsbeoefenaar die Kruitwagen was, komen haarscherp naar voren in zijn vele publikaties en niet te vergeten in zijn talloze brieven. Handelend over de meest uiteenlopende onderwerpen, bevatten deze brieven een grote schat aan gegevens en vormen zij een belangrijke verzameling van capita selecta voor ieder die zich bezighoudt met het middeleeuwse boek. Maar nog afgezien daarvan, alleen al vanwege het plezier dat ze verschaffen, zijn ze het lezen meer dan waard.
| |
Literatuuropgave
Een biografische schets van Kruitwagen, gemaakt door Maria Hüffer, vindt men in het Huldeboek pater Dr Bonaventura Kruitwagen O.F.M. Aangeboden op Sint Bonaventura 14 juli 1949 ter gelegenheid van zijn gouden priesterfeest en zijn vijf en zeventigste verjaardag, 's-Gravenhage 1949, p. 1-14. Zie ook de bijdrage van H. van der Hoeven in het Biografisch woordenboek van Nederland. Onder eindredactie van J. Charité. Dl. 1, 's-Gravenhage 1979, p. 325-326 en de daar opgegeven literatuur. Een ‘Lijst van de geschriften van pater Dr. B. Kruitwagen, O.F.M.’ (tot en met het jaar 1948) bevindt zich in het al genoemde Huldeboek, p. 15-60 (met registers). Een belangrijke bron is voorts de collectie Kruitwagen in het Provinciaal Archief der paters franciskanen, te Utrecht. Brieven van Kruitwagen worden o.m. bewaard in de Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage en in de Universiteitsbibliotheken te Leiden, Utrecht en Amsterdam, alsmede in het Katholiek Documentatie Centrum te Nijmegen en in het Rijksmuseum Het Catharijneconvent te Utrecht.
Een indrukwekkend overzicht van de inhoud van Kruitwagens bibliotheek geeft de ‘Lijst van boeken op 14 mei 1940 in het bezit geweest van pater Dr. F.J. Bonaventura Kruitwagen, O.F.M., destijds Weste Wagenstraat 55 te Rotterdam’, afgedrukt in Het Boek 32 (1955-'57), p. 3-52.
Van Kruitwagens ‘encycliek’ bestaan vier redacties. Kruitwagen heeft in de periode juni 1940-juli 1941 de tekst enkele malen herzien. Op grond van nieuwe gegevens en naar aanleiding van vragen van lezers heeft hij zijn relaas op enkele punten verbeterd of toegelicht (zie de ‘Lijst der geschriften’ in het Huldeboek, nr. 357). Voor dit artikel is geciteerd naar een exemplaar van de vierde redactie: 's-Gravenhage, Koninklijke Bibliotheek, 135 H 19/452.
|
|