Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 6
(1949)–Jan Pieter de Bie, Johannes Lindeboom, D. Nauta– Auteursrecht onbekend[Johannes Ligarius]LIGARIUS (Johannes), wiens eigenlijke familienaam Binder of Bender, naar het gebruik van dezen tijd later werd verlatiniseerd, is geboren te Nesse aan de Noordzeekust in Oost-Friesland in 1529, overleden te Norden den 21en Jan. 1596. Hij ontving zijn eerste onderwijs in de dorpsschool van zijn geboorteplaats. Daarna zonden zijn onbemiddelde ouders, omtrent wie overigens niets bekend is, hem naar de Latijnsche School te Emden waar hij vermoedelijk à Lasco heeft gezien en gehoord. Van Emden vertrok hij naar Wittenberg om daar en later te Maagdenburg zijn studiën te volbrengen. Aan de Wittenbergsche universiteit, waar hij den 1en Jan. 1547 werd geïmmatriculeerd, kwam hij in aanraking met Melanchthon, den ‘praeceptor Germaniae’, | |
[pagina 24]
| |
wiens onderwijs hij daar volgde en aan wien deze universiteit niet minder dan aan Luther haar bijzondere beteekenis ontleende. Onder de beroeringen, die het Interim (1548) medebracht, vertrok Ligarius van Wittenberg naar Maagdenburg. Hier werd Flacius Illyricus, de leider der gnesio-Lutheranen en als zoodanig heftig tegenstander van Melanchthon en de Philippisten zijn leermeester. Diens invloed onderging hij in zoo sterke mate, dat hij zich ondanks de genegenheid, die hij koesterde voor Melanchthon, al spoedig deed kennen als geestverwant van Flacius en zich schaarde aan diens zijde. Na zijn terugkeer in zijn geboorteplaats hield hij zich blijkens zijn eigen verhaal eenigen tijd op bij den predikant van Hage (ten O. van Norden), Martinus Faber, een geleerd, godvruchtig en in O.-Friesland zeer geacht leeraar, die bevriend was met Melanchthon, Martin Bucer en à Lasco, en gekend wordt uit het veelzeggend Latijnsch gedicht, op zijn grafsteen aangebracht en vermeld door Meiners (Oostvr. K. Gesch. II, blz. 89). In 1556 werd Ligarius beroepen als Luthersch predikant te Uphusen, een dorp nabij Emden. Tijdens zijn bediening aldaar ving zijn strijd aan met den coetus, de door à Lasco gestichte vereeniging van de Oost Friesche predikanten. De eerste conflicten van dezen jarenlangen strijd zijn weergegeven door een zoon van Joh. Ligarius, Folcker (Folkert) Ligarius, predikant te Burg op het eiland Fehmarn (Sleeswijk) in een kort en bondig geschrift van diens hand (in dr. versch. 1599 en alleen nog voorhanden in de Univ. Bibl. te Rostock)Ga naar voetnoot1). Wat de zoon hier beschrijft rust op het verhaal zijns vaders, nadat deze op krasse wijze was aangevallen door den Bremenschen predikant Christophorus Pezelius (zie over dezen Meiners, a.w., blz. 288). De wijze, waarop de zoon, die voor zijn vader opkomt, zich over diens tegenstanders uitlaat, is zelfs voor dien tijd grof. De Calvinisten stelt hij aan de kaak als Sacramentsschenders, den coetus als een bende druktemakers, die niet in staat zijn een geleerd man, die zulk een hooge vlucht neemt als Joh. Ligarius, te begrijpen. Het gold ook hier den strijd over het Heilig Avondmaal, nl. over de ubiquiteit, de alomtegenwoordigheid van het lichaam van Christus en de vereeniging hiervan met het brood, een opvatting, waarvan de coetus niets wilde weten omdat deze de Avondmaalsteekenen in Zwingliaanschen zin als ‘nuda signa’ (louter teekenen), beschouwde. In 1559 werd Ligarius beroepen te Norden tengevolge van een daartoe aangewende en geslaagde poging van den Drost Krumminga, een ijverig Lutheraan. De pest epidemie, die kort te voren daar had gewoed, was toen opgehouden, maar de gemeente aldaar was herderloos geworden door het overlijden van haar drie predikanten, die zich in het gevaar getrouwe herders hadden betoond. Een hunner was M. Micronius, in wiens plaats Ligarius werd beroepen. Micronius echter was, in tegenstelling met zijn opvolger volstrekt niet ‘Luthersch’. Dit droeg er toe bij om de moeilijkheden, waarmede Ligarius in Norden te kampen had, te verzwaren. Hij heeft het in deze gemeente, waar de invloed der door de regeerende Gravin Anna begunstigde Gereformeerdgezinden overwegend sterk was, heel zwaar gehad, maar niet zonder zelf daartoe aanleiding te hebben gegeven. De belofte bij zijn beroeping door hem afgelegd om zijner- | |
[pagina 25]
| |
zijds den vrede en de eenigheid te zullen onderhouden kwam hij niet na, want in zijn ijver voor het Lutherdom begon hij hoe langer hoe meer uit te varen tegen de ‘Zwinglianen’. En hij liet het niet bij woorden. Dit ondervond IJsbrand Balk, die in hetzelfde jaar, waarin Ligarius van zijn ambt werd ontzet, als predikant bij de Gereformeerde gemeente te Norden was opgetreden. De overlast hem en zijn ambtgenoot Milezius door Ligarius en diens aanhangers aangedaan was van dien aard dat deze beiden zich met een rekwest tot de hooge Overheid wendden (vgl. hiervoor Dl. I, blz. 301). Nadat deze hem had vermaand zich te matigen bekende hij schuld met belofte van beterschap. Toen hij echter toch weer voortging op dezelfde wijze, werd besloten tot het houden van een dispuut op den 12en Juli 1563 te Emden, om Ligarius gelegenheid te geven zich te verdedigen en hem alle reden tot klacht over onrecht matige behandeling te ontnemen. Zoodra deze - reeds bij het begin van het dispuut - bemerkte dat hij het onderspit zou delven verliet hij stilletjes buiten kennis van de voorzitters de bijeenkomst, en keerde hij naar Norden terug om aldaar zijn hart te luchten. Thans was de maat vol. Nog een laatste waarschuwing werd hem daarna gegeven: de rentmeester van Graaf Edzard II, Guilh. Gnapheus (zie hiervóór Dl. III, blz. 269-272) liet hem door een schoolmeester vermanen dat hij ‘de rechtgeloovige en vreedzame Kerken van dit land ongemoeid moest laten’, daar hem anders onaangename gevolgen stonden te wachten. Toen ook deze laatste vermaning vergeefsch bleek, was zijn lot belist. In 1564 werd hij van zijn ambt ontzet. Blijkbaar had hij te veel vertrouwd op het gezag van den Drost Krumminga, Achteraf erkende hij voor den schoolmeester dat deze hem ten beste had geraden, en dat hij nog in zijn ambt zou gebleven zijn, zoo hij aan diens vermaning gehoor had gegeven. Veelzeggend is de opmerking van Ubbo Emmius, dat Ligarius door zijn verdwijning uit Norden ‘een onuitbluschbaren haat had gekregen tegen de Gereformeerden’. Deze uitspraak van Emmius, wien later als Rector der Scholen te Norden een dergelijk lot trof en die in zooverre dus met Ligarius kon medegevoelen, wordt door Garrelts den verdediger van laatstgenoemde, tot op zekere hoogte toegegeven, daar hij erkent, dat Ligarius ‘van zulke gevoelens niet geheel kan worden vrijgesproken’. Inderdaad heeft zijn achtjarig verblijf te Norden een stempel op zijn karakter gezet. Vermelding verdient nog dat hij in deze periode van zijn leven de Confessio Brylensis heeft opgesteld, waarin Garrelts (a.w. S. 42) ziet een confessie voor ‘het Nederlandsch den Briel’, evenwel met de opmerking erbij dat aldaar van een ‘Confessio Brylensis’ geen enkel spoor voorhanden is. Dr. Pont (N. Bijdr. VI (1915) blz. 39, n. 1) verklaart dat deze ‘Confessio’ niet voor den Briel kan zijn bestemd geweest. ‘Brielle’ - zoo voegt hij eraan toe - ‘heeft in de 16e eeuw met Lutherdom nooit iets te maken gehad’. Dat dit laatste toch inderdaad wèl het geval is geweest en er te Brielle destijds een Luthersche kring heeft bestaan, waarvoor Ligarius zijn ‘Confessio Brylensis’ zal hebben vervaardigd, is op gedocumenteerde wijze aangetoond door Dr. A.A. van Schelven (Een Luthersch Den Briel, in: Ned. Arch. Kerkgesch. N.S. XVII (1924), blz. 226-230. Zie ook Kerkhist. Arch. II (1859), blz. 255). Nadat hij Norden had moeten verlaten geraakte Ligarius te Wolthausen nabij Emden wederom in den dienst. Hier kreeg hij in het navolgende jaar 1566 van den Jonkheer van Wolthausen een half jaar verlof, waarop hij zich op een tot hem gericht verzoek van eenige Antwerpsche kooplieden naar Antwerpen begaf, om de in dat jaar tot stand gekomen Luthersche | |
[pagina 26]
| |
gemeente aldaar behulpzaam te zijn. Het was voor deze pas ontstane gemeente een levensvoorwaarde zich te organiseeren en zich zoodoende naast de goed georganiseerde Gereformeerde gemeente een vaste positie te verzekeren. Hiertoe noodigden Gedeputeerden (d.w.z. mannen, die onder de Lutherschgezinden de leiding der zaken in handen hadden, de ouderlingen) zes geharnaste Lutheranen, uit Duitschland, onder wie M. Flacius Illyricus de meest invloedrijke was, om als hun raadgevers naast hunne predikanten op te treden. Deze laatsten gingen aan den arbeid, daarbij gesteund en geholpen door de buitenlandsche theologen. En nog in 1566 verscheen, onderteekend door Ligarius (bovenaan) met de vijf predikanten, die eveneens de Antwerpsche Lutheranen waren komen helpenGa naar voetnoot1) en zich hier wettig beroepen achttenGa naar voetnoot2) 1o. Vermaning van de predikanten der Confessio van Augsburg tot Penitentie en Gebed in deze tegenwoordige nooden en gevaaren, aan hunne toehoorders, 2o. de ConfessieGa naar voetnoot3) Oft Bekentenisse der Dienaren Jesu Christi in de kercke binnen Antwerpen, die welcke der Confessie van Ausborch toegedaan is (Zie: Oud en Nieuw 1863, blz. 36, 74 v.v.; Pont, N. Bijdr. I (1907), blz. 123). Voorts werkte Ligarius mede aan de Duitsche vertaling van de Agenda, afkomstig van Cyriacus Spangenberg, en in Antwerpen, misschien eerst ook in het Latijn opgegesteld. Deze vertaling is getiteld: Agenda, Christliche Kirchenordnung der Gemeine Gottes, so in Antorff der waren reinen unverfelschten Augsb. Confession zugethan. 8o. 1567. 8o. (Pont, Lutheranisme, blz. 97). In 1566 is door de Antwerpsche Luthersche theologen zeer veel uitgegeven (zie Pont, a.w. 95-104). Het aandeel dat Ligarius daarin gehad heeft, beperkt zich tot het bovenvermelde. Ligarius was wel allerminst de geschikte man om de eenheid tusschen de Lutherschen en de Gereformeerden te Antwerpen te bevorderen. Van zulk een eenheid kon op zijn standpunt geen sprake zijn, tenzij de Gereformeerden de onveranderde Augsburgsche Confessie volledig zouden aanvaarden of de ubiquiteit belijden. Bovendien waren zij hem te democratisch-radicaal. De opstand van Maart 1567, die aanvankelijk alleen mislukt was, doordat de Lutheranen er niet aan hadden willen deelnemen, wekte bij hen, die de leiding van den Nederlandschen opstand in handen hadden, een wantrouwen tegen de Lutherschen, dat niet ongegrond was. Als vreemdelingen bleven zij buiten het eigenlijke volksleven staan. Als kerk van een schare aanzienlijke kooplieden kon de Luthersche Kerk te Antwerpen opkomen, maar zij verdween toen in April 1567 haar predikanten vertrokken. Ook Ligarius verliet den 10en van die maand Antwerpen. Hij begaf zich daarop naar zijn eerste gemeente Uphusen. Maar toen hij daar zijn vroegere standplaats bezet vond, bleef hij er niet lang. Vervolgens | |
[pagina 27]
| |
kwam hij te Woerden, waar velen uit Antwerpen waren heengetrokken. Zijn arbeid daar ter plaatse en in de naaste omgeving (‘in den Werderbroeck’)Ga naar voetnoot1) duurde slechts ongeveer negen maanden, tot Sept. 1568. Daarna vond hij bij de komst van Alva hier te lande een plaats als veldprediker in het leger van den Prins van Oranje. In deze kwaliteit begeleidde hij de troepen, die Prins Willem op zijn mislukten krijgstocht van Trier uit naar de Nederlanden voerde. Na deze bijzondere episode in zijn leven bevond hij zich in 1569 weer in Oost-Friesland, waar hij in zijn geboorteplaats Nesse als predikant optrad. Een poging in Mei 1570 door den Lutherschgezinden Raad der stad Essen aangewend om hem hierheen te doen komen, ter bestrijding van de andersgezinde predikanten Caspar Koolhaes en diens ambtgenoot Isselburg liep door bijzondere omstandigheden op niets uit (vgl. hiervóór Dl. V, blz. 174). In 1573 richtte de overwegend streng Luthersche gemeente te Woerden een verzoekschrift tot den Prins om bij de beroeping van een derden predikant, waaraan toentertijd overgroote behoefte bestond, Ligarius te mogen beroepen, maar dit verzoek werd door Oranje voorloopig van de hand gewezen en had geen verder gevolg (zie: Bijdr. Gesch. Luth. Kerk, III (1841) blz. 90, 91, waar het verzoekschrift met het korte antwoord daarop van den Prins is afgedrukt). Ligarius bleef te Nesse zeven jaren lang werkzaam. Toen na den dood van de oude Gravin Anna in 1585 een betere tijd scheen aangebroken voor het Lutheranisme in Oost-Friesland, openden zich voor hem nieuwe, hoopvolle uitzichten. Al spoedig ontstonden er leergeschillen. Ligarius weigerde in 1576 de onderteekening eener Kerkorde, welke ten doel had de Gereformeerde beginselen te bevestigen. In het volgende jaar werd hij onder de regeering van Graaf Edzard II, die inmiddels zijn overleden moeder was opgevolgd, benoemd tot diens Hofprediker te Aurich, en tot Inspector der Oost-Friesche Kerken. Als zoodanig behartigde hij volijverig de belangen van het Lutheranisme en trad hij op als leider in den strijd tegen het Calvinisme, dat in de Oost-Friesche Kerk onder de organisatie, die zij aan à Lasco te danken had, tot grooten bloei was gekomen. Hij vond hierbij aan zijn zijde gen. Graaf Edzard, die, meer figurant dan zelfstandig regeerder, zich geheel liet leiden door zijn zelfbewuste, heerschzuchtige gemalin, de zeer begaafde Zweedsche prinses, wier leven en streven gericht was op de bevordering van het streng rechtzinnig Lutheranisme, waarbij zij alles wat hiervan afweek verketterde (zie: Dr. Tileman Dothias Wiarda, Ost-Friesische Geschichte, Bd. III, (Aurich. 1793). S. 572-577). Met dezen machtigen steun gelukte het hem in de stad Norden de Luthersche leer en eeredienst ingang te verschaffen (1577). Door middel van disputen in tegenwoordigheid van den Graaf en diens gemalin zocht hij naar formulen, waarmede beide partijen zich zouden kunnen vereenigen. Van deze gesprekken kwam echter niets terecht, mede doordat hij bij zijn tegenstanders niet het rechte vertrouwen genoot. Daarop werd besloten dat men beiderzijds schriftelijk eigen gevoelen zou uiteenzetten. Ligarius meende de doeltreffende formuleering te hebben gevonden in de door hem in 1579 op bevel van Graaf Edzard opgestelde Isagoge ad Concordiam in Controversia de Coena Domini. Een stuk in scholastischen trant, vol citaten uit geschriften van Kerkvaders, ten bewijze dat ook dezen de woorden: ‘Dat is Mijn lichaam’ reëel - beter gezegd: materieel (want een reëel geestelijke tegenwoordigheid, welis- | |
[pagina 28]
| |
waar niet in het brood, maar in de harten der geloovigen bij het teeken des broods leeren ook de Calvinisten)- verstaan. In het Reformatie Bericht der Emder predikanten, onder wie erkend geschoolde theologen, wordt van Ligarius' betoog gezegd, dat alle dingen er zoo twijfelachtig worden voorgedragen, dat ‘daaruit qualyk af te nemen is wat Ligarius gelooft of niet gelooft. Ja hij schijnt zomtijds koudt en warm als uit enen mondt te blazen’. Ook de hiervóór (blz. 24) genoemde Martinus Faber sprak als zijn meening over de Isagoge tegenover vrienden uit ‘dat Ligarius een lang, donker en ingewikkeld Schrift heeft over gegeven, dat vele Predikanten niet verstaan konden’ (Reformatie Bericht, blz. 282-284, vgl. Meiners. a.w. II, blz. 124, 125). Om de erkenning en invoering van zijn Isagoge te bereiken besloot Ligarius de leiders en speciaal Menso Alting (zie hiervóór Dl. I, blz. 107, 108), door middel van vertrouwelijke samensprekingen in hun woningen voor zijn opvatting te winnen. Hij verzekerde hun dat hij het in den grond der zaak met hen eens was, om daarna dan te verklaren dat zij zijn opvatting van het Avondmaal des Heeren als de juiste hadden erkend. Deze handelwijze wekte groote ontstemming. Zij verergerde in hooge mate de spanning, die tusschen hem en de predikanten van den coetus bestond. De hartstochtelijkheid, waarmede hij voortging zijn bijzondere gevoelens in Oost-Friesland te doen gelden, openbaarde zich dikwijls in een bitterheid, waardoor hij niemand ontzag. Dit had tengevolge dat de weerzin tegen dezen ijveraar voor Luthersche rechtzinnigheid hand over hand toenam. Ten slotte viel hij ook in ongenade bij Graaf Edzard, die hem jarenlang had gesteund. Tegen het einde van 1583 werd hij als Hofprediker ontslagen en moest hij met het Hof ook zijn bediening verlaten. Ambteloos zou hij echter niet blijven. Ruim twee en een half jaar later werd hij beroepen tot leeraar bij de Luthersche gemeente te Woerden. Hier was onder invloed van eenige Lutheranen, die toentertijd in het stadsbestuur gekomen waren, op het einde van 1585 of het begin van 1586 beroepen de gematigde Lutheraan Ds. Segerus Coninxbergen (zie hiervoor Dl. II, blz. 192), die vroeger te Antwerpen had gestaan, vanwaar vele uitgewekenen een toevlucht hadden gevonden te Woerden. Maar de Woerdenaars waren met de benoeming van Coninxbergen alleen niet voldaan. Daarnaast verlangden zij ook Ligarius, den Flaciaan, omtrent wiens beroep de Haagsche Synode van 1586 tot Leicester het verzoek richtte dit zoo mogelijk te verhinderen, daar hij ‘est assez cogneu d'estre homme fort partial, d'un esprit remuant et fort dangereux’. (Rutgers, Acta, II, p. 634). Leicester gaf op dit synodaal verzoek zijn ‘fiat’, maar toch kwam Ligarius er. Hiermede was een langgekoesterde wensch van de Woerdenaars vervuld, die immers in 1573 reeds pogingen hadden aangewend om hem beroepen te krijgen (zie hiervóór blz. 27). Den Staten werd niet om goedkeuring van het beroep gevraagd, zooals bij dat van Coninxbergen wèl schijnt te zijn geschied en zooals volgens besluit van 13 Juni 1580 had moeten plaats hebben. Het was de wensch van 's Lands hooge regeering en van velen, dat de Lutherschen te Woerden langzamerhand en als ongemerkt tot de gemeenschap der Hervormde Kerk overgebracht zouden worden. Maar in tegenstelling met Coninxbergen, die, sinds zijn komst van Antwerpen te Woerden àl meer Gereformeerd geworden, gaarne daartoe medewerkte, betoonde Ligarius, zooals van hem te verwachten was, zich van een tegenovergestelde richting. Meer en meer werd de Hervormde Kerk in Holland de heerschende Kerk, en daar te Woerden de eenige Luthersche gemeente was overgebleven, ijverde men bij toeneming | |
[pagina 29]
| |
om ook die te doen opheffen. Ligarius was op geenerlei wijze voor de bereiking van dit doel te winnen. Van meet af arbeidde hij ook te Woerden in den geest van het strenge Lutherdom. In 1588 gaf hij uit: Het Christendom oft die Puncten der Godsalicheyt enz. Hierin behandelt hij de hoofdzaken van het Christendom: behalve de leer van de Sacramenten ook die van de Praedestinatie, de Sleutelen des Hemelrijks enz. Weldra bracht hij verandering in het gezangboek. Het z.g.n. Bonsche boek, dat in de Rijnprovincie overal was ingeburgerd, verving hij door een ander, waarin veel meer Luthersche kerkliederen voorkomen, het zoogen. Woerdensche. Terwijl de CL Psalmen, die het eerste deel uitmaken, bijna uitsluitend uit een der beide oudere bundels zijn overgenomen, ligt het karakteristieke van dezen bundel in de 94 Geestelijcke Liedeckens en Loffsangen, waaruit het tweede deel van het gezangboek bestaat. Ligarius, die het omstreeks 1590 heeft samengesteld en van een voorrede voorzien, heeft hiermede een keurverzameling van Luthersche liederen willen geven. Niet minder dan 35, die in geen anderen bundel zijn te vinden, komen hier voor, terwijl tal van liederen, die in het Bonsche en het Antwerpsche boek stonden, door Ligarius zijn weggelaten. Dit boek is langen tijd in Woerden (tot 1745) en ook te Utrecht in gebruik geweest. Hoe meer hij het gevaar inzag, waardoor het bestaan zijner Woerdensche gemeente bedreigd werd, des te meer beijverde hij zich haar te waarschuwen. Daarbij gaf zijn optreden tegen de Gereformeerden, soms ook tegen de Staten van Holland, aanstoot. Reeds eenigen tijd had men spreekwijzen en uitdrukkingen verzameld, die hij de laatste jaren in zijn preeken had gebruikt, en toen men er genoeg van had om er een aanklacht op te gronden (zie de punten der aanklacht bij M. Schoockius, Liber de Bonis vulgo ecclesiasticis dictis, Gron. 1651, p. 713-718), werd hij den 22en April 1591 op het Raadhuis te Woerden ontboden, en later op last der Staten voor het Hof van Holland gedagvaard. Wèl werd op zijn verklaring dat hij bereid was ten allen tijde voor het Hof te verschijnen het hem aangekondigd arrest opgeheven, maar den 2en Oct. 1591 verwijderde de Overheid hem uit de stad, na hem den 26en Sept. te voren het prediken te Woerden of elders in Holland, Zeeland en Friesland verboden te hebben. Den 20en Oct. d.a.v. verleende de Woerdensche regeering hem niettemin onder stadszegel een getuigenis van zijn onstraffelijken wandel in leer en leven. Tragisch was zijn uittocht uit Woerden. Terwijl hij zijn afscheidsrede hield in de groote kerk, braken partijgangers van zijn collega Coninxbergen, onder aanvoering van dezen zelf, de gesloten kerkdeuren open en leidden den prediker buiten de stad. Onderwijl liet zijn eigen partij op het klokkenspel spelen: ‘O scheiden, bitter scheiden, als 't immer wezen moet’. Zoo was door het ingrijpen van de Staten de geprononceerd-Luthersche prediking in Woerden onmogelijk gemaakt. Hiermede was het einde gekomen aan de korte periode van herleving, die het Lutherdom aldaar onder de bediening van Ligarius had doorgemaakt. Na zijn vertrek geraakte in Woerden de Gereformeerde Kerk tot heerschappij. De Amsterdamsche Luthersche gemeente, die in Ligarius haar raadgever en eigenlijke stichter had gehad, waarbij hij telkens uit Woerden tot haar was overgekomen en tot wien men zich in alle aangelegenheden had gericht, betoonde hem haar medelijden na zijn verbanning uit Holland. Zij hielp hem zooveel mogelijk, en schonk hem zelfs in 1593 Fl. 300. -, welk bedrag hem van de Woerdensche gemeente was beloofd ‘hoe- | |
[pagina 30]
| |
wel hij daernaer gans geen dienst gedaan oock noyt aan die gemeente geschreven’ had. Inmiddels had Ligarius na zijn verdrijving uit Woerden zich in 1591 àl dan niet als beroepen predikant, naar Emden begeven. Zijn toomlooze ijzer voor het Lutheranisme en zijn felle polemiek tegen de Gereformeerden bracht hem ook daar in moeilijkheden. In 1593 gaf hij naamloos uit een Wahrhaftiger Gegenbericht der rechtgläubigen Prädicanten in Ostfriesland. Daarin richt hij zich tegen de voorrede van den hiervóór (blz. 24) genoemden ‘krypto-Calvinistischen’ predikant te Bremen Christoph Pezelius vóór het in 1590 aldaar uitgegeven boekje getiteld: Historisch waarachtig Bericht en lere des Goddelyken woordts van den ganschen strijdt en handel des H. Avondtmaals &c. door de Predikanten der Chr. Gemeine te Emden. (Dit werkje van L. is in twee jaren vijfmaal herdrukt. Van de Hoogduitsche vertaling (Herborn. 1592) bevindt zich een ex. in de Kon. Bibl.). Bovendien geeft Ligarius' Gegenbericht een beantwoording van de kort daarna verschenen: Missive of Brief van zommige goedthartige en geleerde studenten, mitsgaders ene Pauszelijke bulle aan den Licentiaat H. Hamelman, onlangs van Romen naar Duidtschland gezonden etc., welke Missive eveneens een voorrede van Pezelius bevat. Meiners (a.w., II, blz. 305) qualificeert Ligarius' Gegenbericht als ‘een gansch bitter en voddig geschrift’, waarin bijna niets van belang voorkomt tot opheldering van de Oost-Friesche Kerkhistorie en dat integendeel ‘met laffe vertellingen, openbare onwaarheden en allerbitterste uitdrukkingen dermaten opgevult is, dat het met grondt als een ondeugent lasterschrift gebrandmerkt mag worden’. De Emder predikanten voelden zich gedrongen het te beantwoorden in een verweerschrift (waarvan Menso Alting de hoofdopsteller is) onder den titel: Gründtlicker Wahrhafftiger Bericht van der Euangelischen Reformation, der Christlichen Kercken tho Emden vnd in Ostfrieslandt, Van 1520. beth vp den hüdigen dach: Sampt korter Erinnering van der Lehre und Kerckenordnung, daran sick de Christlicke Gemene gemelter Stadt holdet.... Bremen, 1594. 8o (Knuttel, Bibl. v. Kerkg., blz. 27. Cat. Letterk. II, k. 716). In 1595 dreven de Emdenaars hem uit hun stad. Hij trok daarop naar Norden, waar hij tien maanden later overleed. Onder de mannen van beteekenis voor het Lutherdom, zoowel in de Nederlanden als in Oost-Friesland gedurende de 16e eeuw neemt Johannes Ligarius een belangrijke plaats in. Te Antwerpen, de bakermat van vele Luthersche Gemeenten, heeft hij mede de geloofsbelijdenis opgesteld en aan de Agenda medegewerkt. Te Woerden, de Noord-Nederlandsche stad, die het Lutherdom omhelsd had, heeft hij o.a. een Gezangboek uitgegeven, waaruit tot in de 18e eeuw hier en daar is gezongen. Voor de gemeente Amsterdam, die door haar steun het stichten van zoo menige andere Noord-Nederlandsche gemeente heeft mogelijk gemaakt, is hij, al woonde hij er niet, de raadsman in de moeilijkste tijden, de hooggewaardeerde vraagbaak en de opsteller van de oudste kerkelijke ordonnantie geweest. Eenzijdig is de voorstelling, door Garrelts in diens monographie (zie ond. Litterat.) van Ligarius gegeven, alsof deze niet anders zou hebben beoogd dan den vrede der Kerk dienen, twijfelende gewetens genezing brengen, den godsdienstigen zin verlevendigen, het miskend gezag van het predikambt herstellen en de naar eendracht verlangende gemoederen tegemoetkomen. Zelfs bij hen, die zich uitsluitend door Garrelts laten voorlichten, zullen tegen diens betoog bezwaren opkomen. Wèl moet erkend worden dat deze biograaf op grondige wijze het verloop der conflicten waaraan Ligarius | |
[pagina 31]
| |
leven zoo rijk was, behandelt. Maar zijn levensbeschrijving is kennelijk tendentieus. Zij heeft blijkbaar de bedoeling aan te toonen dat het Lutherdom de oorspronkelijke confessie der Oost-Friezen is, de stad Emden een van den beginne af Lutherschgezinde stad en het Gereformeerde type der Kerk een opgedrongen, van buiten geïmporteerde plant is. Garrelts is echter niet de eerste, die een dergelijke eenzijdige voorstelling van Ligarius en diens optreden geeft. Men treft haar reeds aan in bovenvermeld Wahrhaftiger Gegenbericht der rechtgläubigen Predicanten. Zij is dus van Ligarius zelf afkomstig. Onpartijdiger luidt Meiners' beoordeeling van Ligarius (in zijn Oostvr. K. Gesch. II), waar hij verklaart niet te willen afdingen op diens geleerdheid en schranderheid maar tevens naar waarheid te moeten constateeren, dat zijn hartstochtelijke ijver bij het verdedigen van zijn zaak veel te ver ging en dat hij daarbij aan de bitterheid van zijn gemoed naar alle kanten den vrijen loop liet. Bij zijn overlijden liet Johannes Ligarius twee zonen na, die beiden predikant zijn geweest: Folcher (zie hiervóór blz. 24) en Reimerus Ligarius (overl. te Norden in 1623). Een kleinzoon volgt hierna. Het portret van J. Ligarius, naar een oud origineel komt voor in Garrelts' a.w. Behalve enkele hiervóór vermelde geschriften aan de uitgave waarvan hij heeft medegewerkt, is van hem in druk verschenen: Het Christendom oft die Puncten der Godtsalicheyt, Mitsgaders sommige Textuale regulen ende Disputatien, In Vrage ende Antwoordt gestellet, om discretelijck vele Questien ende met Rechtgheloovighe Waerheyt te oordeelen, seer nuttelijck. Woerden 1588. 8o (Univ. Bibl. Amst.). (Collection of rariora Dr. J.I. Doedes. No. 602). - Voorrede voor Dat Woerdische Sangboeck, de CL Psalmen Davids, ende Geestelijcke Liedekens wtgelesen, mitsgaeders eenige nieuwe Loffsangen, die hier noch bygevoegt zijn. Van dit boek (zie hiervóór blz. 29) zijn herdrukken uitgegeven in 1625 en 1647. Daarachter is op Ligarius' naam gezet Dat cleyne Corpus Doctrine, dat echter door Mattheus Judex geschreven isGa naar voetnoot1). - Epistola ad Emdanos. - [Anon.] Wahrhaftiger Gegenbericht der rechtgläubigen Prädicanten in Ostfriesland auf D. Christoph Pezelii. Vorrede uber das Emdische Buch, vom Handel des Abendmahls An. 1590 zu Bremen u.s.w.: (uitgeg. 1593). - Bekenntniss vom heiligen Abendmahl, wider Menso Altingium. Gerh. Geldenhauern, Pezelium, Ubb. Emmium und andere Een Ned. vertalïngGa naar voetnoot2) hiervan zag het licht onder den titel: Van het H. Avontmael onses Heeren Jesu Christi. Bekentenisse des Eerw. heere Iohannis Ligarij. Daer in dat den gantschen strijt van 't Avontmael in korte Propositie grontlijcken vervat, ende wt Godes woort de Leeringhe Lutheri, onwederleggelijck bewesen ende bevesticht wort. Uit den Hoochduytsche, in onse Nederlantsche Tale over-geset. Z. pl. 1602. 8o. (Kon. Bibl.). - Dissertatio de praesentia Christi in S. Coena. | |
[pagina 32]
| |
Litteratuur: Glasius, Godg. Ned. II, blz. 373-376. - Allg. Deutsche Biogr. 18ter Bd. (Leipzig 1883). S. 641, 642 (art. v. Dr. J.C. van Slee). - Molhuysen, Blok en Kossmann, N. Biogr. Wdb. VIII, k. 1043, 1044 (art. v. F.S. Knipscheer). - Loosjes, Gesch. Luth. Kerk in de Ned., reg. - Dez., Naamlijst v. Pred. .... der Luth. Kerk in de Ned., blz. 164-166. - Bijdr. Gesch. Luth. Kerk I, blz. 44, 45; III, blz. 89-97; IV, blz. 26, 58, 60, 62-64; VI, blz. 142. - Oud en Nieuw, II, blz. 32, 58, 77, 82, 96, 97, 134. - Pont, N. Bijdr. I, blz. 132, 158; III, blz. 4, 62, 63, 130-132; IV, blz. 12, 13; V, blz. 40; VI, blz. 35-45. - Dez., Lutheranisme (uitg. Teylers Godg. Gen. N.S. Dl. XVII), reg. - Meiners, Oostvr. K. Gesch. I, blz. 187; II, reg. - H. Garrelts, Johannes Ligarius, Sein Leben und seine Bedeutung fur das Luthertum Ostfrieslands und der Niederlande. (Emden. 1915). - Wer war Johannes Ligarius? Vortrag von Sup. J. Fr. Viëtor aus Greetsiel auf der Predigerkonferenz für Emden und Umgegend am 1 Juni 1915 Zur Beurteilung des Buches von Garrelts in: Reform. Kirchen-Zeitung. Organ des reform. Bundes für Deutschl. 65. Jahrg. (1915) Nr. 31-34. - Domela Nieuwenhuis, Luth. Gem. Amst. blz. 10, 79; Bijl., blz. 11. - A. Reershemius, Ostfriesländisches Prediger-Denkmal, S. 28-44. - Jöcher, Allg. Gel.-Lexicon II Ph., 2430. - Werken Marn. Ver. S. II, D. III (Rutgers, Acta), blz. 634; S. III, Dl. V, blz. 244, 247. - Ned. Arch. K.G. N.S. Dl. XXVI (1933). Reg. op Honderd Jaar Archief, blz. 156 i.v.; Dl. XXIX (1936), blz. 119. - v. Iperen, Kerk. Hist. Ps. gezang. I, voorr. p. XX-XXX. - W.J. Kooiman. Luthers Kerklied in de Nederl. (Amst. 1943), blz. 87-92, passim. - Ypey en Dermout, Gesch. N.H.K. I, blz. 332, Aant., blz. 151, 152. |
|