Uhlenbruch en had twee zoons, die predikant werden, namelijk: 1o. Johann Diederich Conrad Koch (pred. te Heeze 1814, Engelen 1817, Valburg 1823, emeritus 1866 en in dat jaar †), vader van Karel Theodoor (1849-1863 predikant te Veessen, daarna schoolopziener) en Johann Diederich Conrad Koch Jr. (hulpprediker te Helenaveen 1863, pred. te Losser 1864, Kuinre 1870, Oosterwolde 1873, Norg 1875, Marssum 1880, Assendelft 1888, Zuid-Zijpe 1891, Egmond-binnen 1894, emeritus 1904, † 1920). 2o Louis Frederik F. Koch, pred. te Berkenwoude 1824-1826 en, beroepen naar Herwen en Aerdt, op reis daarheen in Augustus 1826 overleden. De derde zoon van Johann Wilhelm Koch, namelijk Carel Theodoor, tabakshandelaar te Zevenaar, later te Hemmen, was de vader van Ferdinand Frederik Willem (zie beneden), terwijl de vierde zoon, Gijsbert Albert Georg Theodor Koch, huwde met Maria Margaretha Vigelius en de vader werd van Jan Carel Koch, over wien dit artikel handelt.
Den 23en Februari 1831 te Zevenaar geboren, liet Koch zich reeds op 19 September 1848 te Leiden als student inschrijven, waar hij in 1854 tot doctor in de godgeleerdheid promoveerde op een dissertatie De Petri theologia per diversas vitae, quam egit, apostolicae periodos sensim explicata (Lugd. B. 1854). Den 3den Mei van datzelfde jaar werd hij candidaat tot den H. Dienst bij het Provinciaal kerkbestuur van Zuid-Holland, maar moest nog twee jaar, tot 1 Mei 1856, wachten, vóór hij een beroep ontving naar Mijdrecht, waar hij den 22en Juni d.a.v., na door zijn neef K.T. Koch predikant te Veessen, bevestigd te zijn, zijn intrede deed. Te Mijdrecht, waar hij op 27 Juni 1858 een nieuwe kerk mocht inwijden, bleef hij tot 23 October 1859 en verbond zich één week later aan Wormerveer, dat hem in Juli 1859 beroepen had. Den 25en October 1864 koos 's-Hertogenbosch hem tot voorganger en, dit beroep aannemend, preekte hij op 7 Mei 1865 te Wormerveer afscheid en diende verder de gemeente 's-Hertogenbosch van 14 Mei 1865 tot zijn emeritaat, dat met 1 Juli 1896 inging. Hij vestigde zich te Ginneken, waar hij op 1 Juni 1903 overleed. In 1894 was hij benoemd tot ridder der orde van den Nederlandschen Leeuw.
Koch, die de vrijzinnige richting was toegedaan, heeft verscheidene belangrijke functies in de Ned. Hervormde kerk bekleed. Jarenlang was hij lid van de ‘Commissie van Voordracht voor de benoeming van Kerkelijke Hoogleeraren’, meermalen lid der Algemeene Synodale Commissie, in 1882 secundus-lid en van 1884 tot 1889 lid der Synode, waarvan hem van 1884 tot 1888 het voorzitterschap werd opgedragen, juist in den tijd, toen dit ambt bij het uitbreken der Doleantie allerminst een sinecure was.
Wetenschappelijke geschriften heeft Koch na zijn dissertatie niet meer in 't licht gegeven, uitgezonderd een critiek van zijn hand op Straatman's studie: Paulus, de apostel van Jezus Christus, in het Theologisch Tijdschrift van 1875 (dl. IX, blz. 45 vv.) opgenomen. Wel gaf hij een tweetal gelegenheidsredenen in druk, nl.: Bouwen op het eeuwig fundament. Leerrede over 1 Cor. 3:11-15, op het zevende halve-eeuwfeest der Kerkhervorming ('s-Hertog. 1867) en Neerlands 300-jarige onafhankelijkheid feestelijk herdacht. Feestrede ('s-Hertog. 1872).
Tweemaal is Koch gehuwd geweest: eerst met Auguste Lambrechts, en na haar overlijden met Françoise Helène Charlotte Pieper, weduwe van den Indischen predikant P.F. Vigelius.
Zijn neef Ferdinand Frederik Willem Koch (zie boven) legde het candidaatsexamen in de theologie te Utrecht af, maar door verandering van inzicht gevoelde hij geen roeping meer voor het predikambt. Hij werd docent in het Hoogduitsch,