| |
| |
| |
K (Vervolg).
[Hendrik Gerrit Kleyn]
KLEYN (Hendrik Gerrit), werd den 7en Nov. 1859 te Leiden geboren uit het huwelijk van Herman Adolph Kleyn en Joanna Jacomina van den Es. Hij behoorde tot een familie, waarin geslacht na geslacht een Akademische vorming ontving. Zijn grootvader Mr. Gerard Kleyn was advocaat en procureur te Breda (overl. 1853); zijn vader, Doctor in de Letteren, werd in 1854 door de hoogeschool te Leiden, waar hij studeerde, bekroond voor de beantwoording eener prijsvraag, en in 1857 benoemd als praeceptor in het Latijn en Grieksch aan het Gymnasium te Leiden, waar hij reeds op 29-jarigen leeftijd overleed. Zijn grootvader van moederszijde was de geleerde Dr. H.G. van den Es, overl. in 1834 als predikant te Sassenheim (vgl. hiervóór D. II, blz. 776, 777); diens zoon, Kleyns oom, was de bekende Amsterdamsche Rector: Prof. Dr. A.H.G.P. van den Es. Ook de Utrechtsche hoogleeraar Dr. W.G. Brill behoorde tot Kleyns verwanten.
Na het overlijden van Dr. H.A. Kleyn nam diens weduwe met haar eenigen zoon haar intrek bij haar moeder, die als weduwe van bovengen. predikant van Sassenheim, zich met haar ongehuwde zuster metterwoon te Leiden had gevestigd.
Daar de jonge Kleyn te zwak bleek om naar school te gaan, leerde zijn moeder hem lezen. Vervolgens bezocht hij van Oct. 1865 af een Christelijke School voor gewoon en meer uitgebreid lager onderwijs, eerst nog slechts voor halve dagen. Van 1868 tot 1871 was hij leerling van de openbare jongensschool 1e klasse. Op elfjarigen leeftijd werd hij toegelaten tot het Leidsche Gymnasium, waar hij onderwijs ontving o.a. van Dr. J. Verdam, Dr. W.G.C. Byvanck en den Rector Dr. W.D.H. Suringar. ‘IJverig, leergierig, vlug van bevatting en begaafd met een gelukkig geheugen, - niet zonder eenige neiging tot kamergeleerdheid’, luidde het oordeel over hem van een zijner leeraren. Pas zestien jaar oud werd hij als No. 1 van zes toegelaten tot de hoogeschool, waar hij den 26en Sept. 1876 als student werd ingeschreven. Wat hem in zijn gymnasiale jaren kenmerkte was behalve het genoemde een ontwakende kritische geest; tegenover aanmerkingen, soms op zijn werk gemaakt, waardoor hij zich in zijn eergevoel gekrenkt voelde, maakte hij meermalen den leeraar in de klasse attent op de geringste fout door dezen begaan. In later tijd erkende hij echter tegenover een zijner leeraren dat de preciesheid, waartoe hij tegen zijn zin was gedwongen, hem van vèrstrekkend nut was, omdat zij hem geleerd had zich met juistheid rekenschap te geven van wat hij las. Gedurende al zijn schooljaren bezocht hij onder geleide van zijn moeder geregeld die kerken, waar rechtzinnige Gereformeerde predikers voorgingen. Na het verlaten van de Zondagsschool was hij van zijn twaalfde jaar af catechisant van den Leidschen predikant Joh. Drost. Ook van Dr. Ph.S. van Ronkel, die in Oct. 1883 tot de Leidsche Gemeente was overgekomen, en bij zijn moeder aan huis kwam, onderging hij den merkbaren invloed.
| |
| |
Aan de Universiteit volbracht hij, nog onder de oude wet, in twee jaren zijn propaedeutische studiën; tot de theologische studie ging hij over onder de bepalingen der nieuwe wet; maar tevens bleef hij verschillende litterarische colleges volgen, die van Cobet in het Grieksch, van Oort in het Hebreeuwsch, van Land in het Syrisch, van de Goeje in het Arabisch; in de theologie waren Scholten, Kuenen, Prins, Rauwenhoff en Tiele zijn leermeesters en vooral Acquoy, die meer dan iemand anders op zijn vorming invloed uitoefende. Hierdoor werd hij in toenemende mate geïnspireerd tot bestudeering van de Gereformeerde leer en van de geschiedenis der Gereformeerde Kerk in de Nederlanden. Hij las de beste Gereformeerde schrijvers en maakte zich vertrouwd met Calvijns Institutie en Voetius' Politica ecclesiastica. Zoo werd Kleyn door opvoeding en studie overtuigd confessioneel Gereformeerd theoloog. Aan Acquoy dankte hij ook zijn vorming tot zelfstandig beoefenaar van de bronnenstudie.
In het studentenleven trad hij niet op den voorgrond; de sociëteit trok hem niet aan; toch gevoelde hij wel voor het gezellig verkeer. Als lid van het dispuutgezelschap ‘Quisque Suis Viribus’ blonk hij uit. Oneerbiedigheid en spot met het heilige duldde hij niet, en hij werd hierom gerespecteerd. Tot zijn beste vrienden behoorden H. Bavinck, C. Snouck Hurgronje en G. Wildeboer. Opmerking verdient dat hij in zijn studententijd deelnam aan de oprichting van het Leidsche comité der Ned. Vereeniging tegen de Prostitutie.
Trouwer dan een zijner medestudeerenden de colleges bezoekend en geregeld tot in den nacht studeerend legde hij nauwelijks 21 jaar oud in twee Faculteiten het doctoraal-examen af. Daarna arbeidde hij aan de voorbereiding voor zijn dubbele promotie; hiertoe begaf hij zich in den zomer van 1881 naar Engeland om er bouwstoffen te verzamelen voor zijn beide dissertatiën; hij leerde er verscheiden buitenlandsche geleerden kennen; zes weken lang was hij bezig met het copiëeren van Syrische handschriften in het Britsch Museum te Londen. Met een schat van wetenschappelijk materiaal keerde hij terug. Den 26en Juni 1882 had zijn bevordering plaats eerst tot Doctor in de Semitische letterkunde, na verdediging van het proefschrift: Het leven van Johannes van Tella door Elias, Syrische tekst en Nederlandsche vertaling, en onmiddellijk daarop tot Doctor in de Godgeleerdheid na publieke verdediging in het Groot-Auditorium van de tweede dissertatie: Jacobus Baradaeus, de stichter der Syrische Monophysietische Kerk. Het eerste van deze beide proefschriften, een studie van blijvende waarde en uitnemende bewerking, leverde het bewijs niet alleen van zijn wetenschappelijke bekwaamheid, maar ook van de beteekenis van grondige studie van het Syrisch voor de beoefening van de Geschiedenis des Christendoms. Het tweede proefschrift opent een blik op de kerkelijke toestanden in die landen, waar het Christendom zijn wieg en bakermat had gevonden, maar waaruit het straks door het optreden van Mohammed grootendeels zou verdrongen worden. Zijn lievelingsdenkbeeld, om later op dit speciale gebied verder te arbeiden en er de studie der algemeene Kerkgeschiedenis mee te dienen, is niet verwezenlijkt. Het Syrisch was zijn meest geliefkoosde terrein, en gedurende zijn hoogleeraarschap gaf hij in deze wetenschap een privatissimum. Al schreef hij op dit gebied later niet veel meer, dat hij het niet heeft
verwaarloosd, blijkt ook uit een paar bijdragen van zijn hand, nl. in Theol. Studiën 1889 en in den Feestbundel in 1891 aangeboden aan Prof. M.J. de Goeje.
Onwillekeurig werd Kleyn er toe gebracht zich te wijden aan de bestudeering van de Nederlandsche Kerkgeschiedenis. Bij een tweede bezoek, door hem in Aug. 1882 aan
| |
| |
Londen gebracht met het oog op zijn Syrische studiën werd zijn belangstelling levendig in een kostbare verzameling Nederlandsche Bijbeluitgaven van vóór 1637, het jaar, waarin de Statenvertaling het licht zag. Naar aanleiding daarvan schreef hij in het Archief v. Ned. Kerkgeschiedenis een waardevol verslag over de Nederlandsche Bijbels in het Britsch Museum.
In Nov. 1882 legde Kleyn proponentsexamen af voor het Prov. Kerkbestuur van Groningen. Hij werd afgewezen. Deze gebeurtenis trok in sterke mate de aandacht; in dagbladen werd er over geschreven, door S.H. Buytendijk in het Wageningsch Weekblad, door Dr. A. Kuyper in De Heraut. De wijze, waarop laatstgen. het besprak, was Kleyn onwelkom; en een paar ontmoetingen tusschen beide had geen verdere gevolgen. De afgewezene zelf beschouwde het gebeurde wel als gevolg van partijdigheid, maar verklaarde toch in een particulier schrijven aan een predikant-familielid dat er nog veel aan zijn kennis ontbrak!
Zijn werklust was door de ondervonden teleurstelling niet gedoofd. Zijn bedanken in den zomer van 1882 voor een benoeming als leeraar in de Klassieke Talen aan het Christelijk Gymnasium te Zetten, wees er op heen, dat zijn levensdoel was predikant te worden. Ook de hinderpaal, door het gebeurde te Groningen hem daarbij in den weg gelegd, ontmoedigde hem daarbij niet. Het daaropvolgende jaar gebruikte hij door zich grondig voor een hernieuwd examen voor te bereiden maar tevens hield hij zich bezig met ander wetenschappelijk werk, vóóral met bibliographische studiën. Hij werkte, om zijn inkomen te vermeerderen, mede aan het Repertorium der Verhandelingen en Bijdragen betreffende de geschiedenis des vaderlands (2e Suppl.), uitgegeven door de Maatschappij der Ned. Letterkunde te Leiden. In dien tijd beschreef hij ook den Catalogus der boeken van de abdij te Egmond, eenige jaren later geplaatst in het Archief v. Ned. Kerkgeschiedenis. Minder gelukkig dan met dit werk slaagde hij met de polemiek, die hij over de Summa der Godliker Scriftvren voerde tegen Dr. J.J. van Toorenenbergen, den uitgever van dit oudste Nederlandsche boek, dat op den index stond.
In Nov. 1883 onderwierp hij zich opnieuw aan het examen voor het Prov. Kerkbestuur van Groningen. Ditmaal slaagde hij. Dat hij zich thans beter vertrouwd had gemaakt met de Groninger theologie zal aan dit resultaat wel bevorderlijk zijn geweest. Beroepingen bleven niet uit. De keus was weldra gedaan. Wijngaarden werd verkozen boven Stellendam en Gapinge, en den 20en Apr. 1884 werd Kleyn in zijn eerste gemeente bevestigd door Ds. A. van Veelo, pred. te Waarder (m. 2 Tim. IV:2a; intr. m. Rom. I:16a en b).
Te Wijngaarden vond Kleyn geen aansluiting bij zijn gemeente. De meesten verbeeldden zich Gereformeerd te zijn ‘ofschoon Brakel over hen het hoofd zou schudden’. Predikant en gemeente verstonden elkander niet; en de eerste miste de gave om populair te zijn. Voor deze gemeente stond hij te hoog. ‘Ik ben nogal geduldig’, zoo schreef hij aan een vriend, ‘anders zou ik hier den moed verliezen.’ Hij bleef er trouw en ijverig in de waarneming van zijn ambt, en bedankte in Juli 1886 voor een benoeming tot bibliothecaris aan de Universiteitsbibliotheek te Groningen. Maar toen hij eenige maanden later een beroep naar Hooge Zwaluwe ontving, nam hij dit aan. Den 28en Nov. 1886 volgde zijn afscheid te Wijngaarden (m. 1 Petr. I:25) en den 5en Dec. 1886 zijn bevestiging in deze zijn tweede gemeente door Ds. A.W.L. Talma, pred. te Dordrecht (m. Lc. VIII:18a; intr. m. 1 Cor. II:1). In haar midden ging er kenne- | |
| |
lijke zegen van zijn bediening uit. Nog geen twee jaren zou hij daar echter blijven. In 1888 werd hij benoemd tot hoogleeraar aan de Utrechtsche Universiteit.
De naaste aanleiding tot deze benoeming in een Faculteit, waarvan de leden zijn Gereformeerd standpunt niet innamen, was gelegen in den wetenschappelijken arbeid door hem gepraesteerd in den doleantiestrijd van die dagen, waarvan Kleyn zelf in 1891 een kort overzicht gepubliceerd heeft in de ‘Evang.-Reformierten Blätter’, uitgegeven door zijn vriend J.G. Szalatnay, predikant te Kuttenberg in Oostenrijksch Silezië. Ofschoon op dogmatisch terrein geestverwant van Dr. A. Kuyper, den verwekker en leider der Doleantie, kon hij zich niet vereenigen met diens kerkhistorische opvattingen, noch met diens bedoelingen ten opzichte eener te volgen kerkelijke politiek. De beweging, die Kuyper wakker riep in de Ned. Hervormde Kerk en die gericht was op den ondergang van heel de kerkelijke organisatie, was in zijn schatting te revolutionair. Naar zijn oordeel bestond er een onmiskenbaar verband tusschen den geheelen strijd en Kuypers bedoeling, om, door invoering van een andere organisatie, voor de leerlingen der door dezen gestichte ‘Vrije Universiteit’ de bediening van het predikambt in de Ned. Gereformeerde Kerk mogelijk te maken. In Januari 1886 brak het kerkelijk conflict te Amsterdam uit en daarna elders in tal van gemeenten. Het recht der plaatselijke gemeenten, om met de bestaande kerkelijke organisatie te breken, werd door twee hoogleeraren aan de Vrije Universiteit, Jhr. Mr. A.F. de Savornin Lohman en Dr. F.L. Rutgers openlijk bepleit in een geschrift: De Rechtsbevoegdheid onzer plaatselijke Kerken. Hiertegen deed Kleyn een gewetenskreet hooren in zijn in ongeloofelijk korten tijd opgestelde lijvige brochure: Feiten of verzinsels? (Verschenen in Apr. 1886). In dit ‘van kop tot teen geharnaste stuk’ legde hij beiden hoogleeraren ten laste, niet slechts dat zij geschiedenis verzonnen en fabriceerden, maar ook dat het door hen geleverd betoog
‘ongereformeerd’ was. Hetgeen zij omtrent de autonomie der plaatselijke gemeenten hadden geschreven deed hem uitroepen: Quot verba, tot errores. Bedoelde autonomie, zoo zette hij uiteen in zijn gedocumenteerd tegenbetoog, was nooit zoo groot geweest, als de beide hoogleeraren dit hadden voorgesteld.
Kleyn was intusschen geen voorstander van een haastige rechterlijke uitspraak in zake den eigendom der kerkelijke goederen. In tegenstelling met Ds. S.H. Buytendijk, die hierop in zijn orgaan, het Wageningsch Weekblad (26 Jan. 1887) had aangedrongen, ten einde een verder toenemen van de doleantiebeweging tegen te gaan, schreef Kleyn in hetzelfde orgaan (27 Apr. 1887): ‘Ik acht niets schadelijker dan een uitspraak, die niet behoorlijk gemotiveerd is, dus een regeling, die van besliste beginselen uitgaat.’ Kleyn achtte het daarom veel nuttiger, dat bedoelde quaestie wetenschappelijk zou worden behandeld, waarbij het oordeel van verschillende deskundigen tot een juiste beschouwing zou kunnen leiden. Zelf heeft Kleyn ook verder er het zijne toe bijgedragen om hieraan tegemoet te komen. Toen de HH. de Savornin Lohman en Rutgers in een tweeden druk van hun bovengen. geschrift ondanks hetgeen Kleyn tegen hun betoog had ingebracht hun standpunt in deze quaestie bleken te handhaven, schreef laatstgen. zijn omvangrijk boek: Algemeene Kerk en Plaatselijke Gemeente. Deze studie, in Febr. 1888 uitgegeven, was een ‘getuigenis van zijn wetenschappelijk talent, van zijn zeldzame kennis der geschiedenis en het kerkrecht der Ned. Herv. Kerk, van zijn kritischen zin en onkreukbare waarheidsliefde.’ Hij maakte bij de samenstelling van dit geschrift gebruik van te voren ongebruikte bouwstoffen, die zich bevonden onder den schat van aanteekeningen, door hem tijdens zijn verblijf te Wijngaarden met volhar- | |
| |
dend geduld verzameld in het oud archief der Classis Dordrecht. Niet zonder grond is de bewering, dat, toen in de procedures ook voor den burgerlijken rechter gevoerd in zake het eigendomsrecht van de goederen en fondsen, de uitspraak luidde ten gunste van de bestaande organisatie der Ned. Herv. Kerk en de aanspraken van de zijde der doleerenden werden afgewezen, dit voor een deel geschied is onder invloed van
het betoog in de beide geschriften van Kleyn. Zijn standpunt heeft echter, óók in later jaren, ernstige bestrijding gevonden, inzonderheid bij Prof. Mr. D.G. Rengers Hora Siccama te Utrecht en diens school.
Dat hij zich gedrongen voelde op deze wijze op te treden tegen hen, die veelszins zijn geestverwanten waren, viel Kleyn niet licht. Maar hij erkende er naar zijn eigen verklaring de hand Gods in, en dit wel heel bijzonder met het oog daarop, dat het hem gegeven was zoo in weinige dagen zijn: Feiten of Verzinsels? voor de pers te bewerken. Reeds dit geschrift had allerwege in het land zijn naam bekend gemaakt. Ook door de oprichting (eveneens in April 1886) onder zijn hoofdredactie van De Maas- en Merwebode (waarvan na een jaar de redactie in andere handen overging) werd de aandacht op hem gevestigd; hij leverde daarin beschouwingen over ‘Staatsregeling’, waarbij het verschil met Kuypers Ons Program onmiskenbaar bleek, hoewel het Kleyns bedoeling meer was de Christelijk-Historische beginselen te ontvouwen dan bepaald oppositie te voeren. In het volgende jaar verwierf zijn naam nog meer bekendheid onder alle standen door de uitgave, die hij, op aandringen van Dr. A.W. Bronsveld, samen met Dr. S.D. van Veen, zijn opvolger in 1896 als hoogleeraar, ondernam; onder beider redactie nl. verscheen een reeks van Losse Blaadjes voor de Belangen der Ned. Herv. Kerk (zie ond. zijn geschr.). Nauwelijks was zijn Algemeene Kerk of Plaatselijke Gemeente verschenen of de naam van den schrijver kwam voor op nominatiën voor beroepingen te Rotterdam, te Middelburg en te Leeuwarden. Den 13en Apr. 1888 had (nog onder het ministerie-Heemskerk) overeenkomstig het eenparig verlangen van Curatoren en Theol. Faculteit te Utrecht zijn benoeming plaats tot hoogleeraar met het oog op de a.s. vacature-Doedes.
Den 9en Sept. d.a.v. nam hij afscheid van zijn gemeente te Hooge Zwaluwe met een prediking over Hand. XX:32, en den 25en d.a.v. aanvaardde hij het hoogleeraarsambt met het uitspreken van een rede over De Christelijke Archaeologie in hare verhouding tot de Geschiedenis des Christendoms. Het onderwijs in de beide hier genoemde vakken was hem opgedragen alsmede dat in de Encyclopaedie der Godgeleerdheid, terwijl de door Prof. Doedes gedoceerde Uitlegging van de Boeken des N. Verbonds aan Prof. J. Cramer overging. In den geest van Moll en Acquoy, ofschoon in de formuleering eenigszins van Moll afwijkende, behandelde Kleyn de Christelijke Archaeologie ‘als de beschrijving van het kerkelijk leven der Christenen in de verschillende tijdvakken van de Geschiedenis des Christendoms’. Hij was de eerste hoogleeraar, die de Christelijke Archaeologie als leervak aan een Nederlandsche Universiteit doceerde. In 1895 na het overlijden van Cramer stond hij het onderwijs in de Encyclopaedie af aan diens opvolger Prof. Dr. J.M.S. Baljon, en nam in plaats daarvan dat in de Dogmengeschiedenis op zich. Met hoeveel ijver en opgewektheid hij, toen nog in het bezit van een goede gezondheid, zijn arbeid te Utrecht begon, blijkt uit het feit, dat hij na het overlijden van Prof. P. de Jong gedurende een halven cursus diens colleges over de Hebreeuwsche taal waarnam en bovendien in dienzelfden tijd nog een privaat-college in het Syrisch gaf. Daarbij vond hij in dat eerste jaar nog gelegenheid niet minder dan dertig preekbeurten in en buiten de stad te vervullen.
| |
| |
Ondanks zijn buitengewone bekwaamheid en werkkracht heeft hij echter niet kunnen beantwoorden aan de van hem gekoesterde verwachtingen. Na het eerste jaar bleek steeds duidelijker dat hij zijn hoogtepunt had bereikt. Al spoedig openbaarden zich de verschijnselen van een ziekelijkheid, die wel somtijds scheen te beteren, vooral wanneer hij van zomerreizen uit het buitenland was teruggekeerd, maar die voortging zijn leven te ondermijnen. Reeds in 1885 had hij van deze kwaal een ernstigen aanval doorstaan; thans bleek herstel steeds meer uitgesloten. In toenemende mate belemmerde zij hem zijn werk; dikwijls sleepte hij, de jeugdige grijsaard, zich naar de plaats, waar hij zijn onderwijs gaf of examens afnam, om na volbrachten arbeid overvallen te worden door een gevoel van algeheele uitputting. Maar hij deed wat hij vermocht. Nog tot de laatste weken vóór zijn dood hield hij zijn privatissimum in het Syrisch. Eindelijk kon hij niet meer, en den 11en Juli 1896 overleed hij. Op zijn graf te Utrecht staat gebeiteld: ‘Hier rust de vermoeide van kracht’ (Job 3:17).
Al heeft de buitenwereld in die jaren weinig van zijn werkzaamheid vernomen, toch heeft hij, zijn toestand in aanmerking genomen, veel gepraesteerd en is er invloed van hem uitgegaan. Hij wist tot studeeren op te wekken en methode te leeren. Dit ondervonden vooral diegenen, die in een kleinen kring in nauwere betrekking tot hem kwamen te staan. Verschillende kerkhistorische proefschriften, onder zijn leiding verdedigd, getuigden ervan. Zijn voordracht was niet levendig, vaak mat en moeilijk te volgen. Oratorische gaven miste hij; ook bij zijn doceeren had hij niets boeiends. Men moest naar hem willen luisteren. Hij had geen slag zijn gedachtengang eenigszins in het breede mede te deelen. Hij gaf alleen de conclusies waartoe hij gekomen was. Daardoor was hij ook geen man voor het gezellig verkeer. Zijn spreken had iets abrupts en stootends. Maar de inhoud van zijn onderwijs was even helder als wetenschappelijk. Nuchter van zin en kritisch van natuur was hij niet geneigd om onverdeelde instemming te betuigen met eenig persoon of met eenige richting. ‘Handelen was zijn kracht niet; hij was meer een man van studie en wetenschap dan van wil en van daad.’ Te Utrecht voltooide hij het Patristisch-biographisch Woordenboek op de eerste zes eeuwen der Chr. Kerk (zie ond. zijn geschr.). Het verscheen in 1889-'91, maar reeds vóór Kleyns vertrek uit Hooge Zwaluwe lag de copie bijna gereed (Paschen 1888). De bewerking was het eerst ondernomen door Ds. A. van Toorenenbergen, predikant te Groningen; toen bij diens overlijden in 1885 nog slechts een klein deel bewerkt was zette Kleyn den arbeid voort op aansporing van Prof. Doedes. Oorspronkelijk was het werk niet; het was bearbeid ‘naar de Real-Encyclopaedie van Herzog, Plitt en Hauck’, maar het werd door Kleyn verrijkt met vele aanteekeningen. De beide deelen tezamen bijna 2400 bladzijden tellende, zijn blijvende getuigen van zijn groote
werkkracht.
Onder hetgeen van zijn hand is verschenen zijn, behalve zijn zestal uitgegeven Leerredenen, het meest kenmerkend voor zijn godsdienstig en theologisch standpunt de 22 artikelen, over ‘het leven van Christus in den geloovige’, door hem geplaatst in het weekblad De Gereformeerde Kerk (Jrg. 1890, '91). Uit dit standpunt is ook te verklaren zijn gedragslijn in kerkelijk opzicht; dat hij zich tot ouderling verkiezen liet door hetzelfde kiescollege, dat zijn ambtgenoot Valeton had uitgeworpen, mocht hem geheel onbedoeld, veler sympathie doen winnen, het kostte hem ook van de zijde van anderen een vriendschap, waarop hij prijs stelde.
Intusschen was hij, in gedachten en ook wel min of meer metterdaad, bezig met de voorbereiding van een werk, waartoe hij kort na zijn vestiging te Utrecht door de Firma
| |
| |
Kemink & Zoon ald. werd uitgenoodigd, nl. de bezorging van B. Glasius' Godgeleerd Nederland. Biographisch Woordenboek van Nederlandsche Godgeleerden. 's-Hertogenb. 1851-'53. Dit Woordenboek, dat uitnemende kwaliteiten bezit en destijds in een bepaalde behoefte voorzag, vertoonde echter bij de uitgave verschillende leemten, en natuurlijk bleek tientallen jaren later een aanzienlijke uitbreiding van den inhoud vereischt. Kleyn ging op de uitnoodiging in, met de bedoeling in plaats van Glasius' werk te herzien, een bijna geheel nieuw woordenboek te leveren. Dat een rijke schat van bouwstoffen en gegevens door hem zou zijn bijeengebracht, zooals Dr. Pijper meedeelt in zijn Levensbericht van Kleyn, is veel te sterk uitgedrukt; men zie hieromtrent de Voorrede vóór Dl. I, p. V. De bewerking van het Biographisch Woordenboek, die feitelijk nog geheel moest beginnen, werd na Kleyns heengaan overgenomen door Dr. H. Visscher en Dr. J.D. de Lind van Wijngaarden, welke laatste straks vervangen werd door Dr. L.A. van Langeraad, vgl. hierover de Voorrede vóór dit Biographisch Woordenboek v. Prot. Godgeleerden in Nederland; deze titel verving, toen de uitgave was overgegaan van de firma Kemink & Zoon te Utrecht naar N.V. Martinus Nijhoff's Boekhandel en Uitgevers Maatschappij te 's-Gravenhage, den oorspronkelijken van Het Protestantsche Vaderland. Het geheel is opgedragen als ‘hulde’ ‘aan de nagedachtenis van Prof. Dr. J.G.R. Acquoy, den grooten kerkhistoricus en Prof. Dr. H.G. Kleyn, zijn bekwamen leerling’.
Bij zijn geschiedkundige nasporingen verwaarloosde Kleyn niets; geen minutieuze détails waren te gering voor zijn speurzin. Maar het was hem niet om dat kleine te doen. Hij wilde daardoor komen tot kennis van het geheel. En daarbij volgde hij een vaste methode, terwijl een uitstekend geheugen hem ten dienste stond.
Maar hij was niet alleen iemand van streng-historischen zin, hij was ook een kerkelijk man, die de kerk in haar geheel, en in het bijzonder de Ned. Hervormde Kerk van harte liefhad en haar welzijn wilde dienen niet het minst door middel van de wetenschap, die, de waarheid ontdekkend en de leugen beschamend, voor zijn besef der Kerk ten goede komen moet. En daar alle weten voor hem ten slotte historisch weten was, wierp hij zich in de geschiedenis als het eenige middel om ook de dingen en de toestanden van het heden recht te leeren verstaan.
Een en ander in verband met zijn dogmatischen zin deed ook op het gebied der Dogmengeschiedenis veel van hem verwachten. Helaas, nauwelijks een jaar heeft hij haar mogen doceeren; maar hoe kort ook zijn arbeid geduurd heeft, hij heeft met zijn gaven en krachten kerk en wetenschap niet vergeefs gediend.
Den 24en Juli 1889 huwde hij te Hooge Zwaluwe met de jongste dochter van den Secretaris en Ontvanger dier gemeente, Mej. T.C. Vos, die hem tot het laatste toe tot een grooten steun is geweest. Uit dit huwelijk, dat in zijn verdere Utrechtsche periode zooveel glans over zijn levenspad bracht, zijn geen kinderen geboren.
Van Kleyn werd nog afzonderlijk uitgegeven: Geschiedenis v.h. Theologisch Leesgezelschap Veritatis Ergo. Leiden, 1882. - Het leven v. Johannes van Tella door Elias, Syrische tekst en Nederlandsche vertaling (Acad. Proefschr.). Leid. 1882. 8o. - Jacobus Baradaeus, de stichter der Syrische Monophysietische Kerk. (Acad. Proefschr.). Leid. 1882. 8o. - Feiten of Verzinsels? Beschrijving der rechtsbevoegdheid onzer plaatselijke kerken contra Jhr. Mr. A.F. de Savornin Lohman en Dr. F.L. Rutgers. Dordr. 1886. 8o - Prae-advies aan de Classicale Vergadering v. Dordrecht, opgesteld uit naam v. eenige predikanten, nopens het voorgestelde reglement, houdende bepalingen tot bevordering v.d. vrede in de Ned. Herv. Kerk. Dordr. 1886. 8o. - Algemeene Kerk en Plaatselijke Ge- | |
| |
meente. Proeve v. historisch onderzoek, naar de verhouding v. beiden t. opzichte v.d. inwendige en v.d. stoffelijke belangen, n. aanl. v. De Rechtsbevoegdheid onzer Plaatselijke Kerken v. Jhr. Mr. A.F. de Savornin Lohman en Dr. F.L. Rutgers (tweede uitg.). Dordr. 1888. 8o. - De Christelijke Archaeologie in hare verhouding t.d. Geschiedenis des Christendoms. (Inaug. rede). Utr. 1888. 8o. - Zes Leerred. tot een aandenken aan de Herv. Gem. te Hooge Zwaluwe. Harderwijk, 1889. 8o. - [Met A. v. Toorenenbergen] Patristisch-biographisch Woordenboek op de eerste zes eeuwen der Chr. Kerk, inzonderh. volgens de Real-Encyclopaedie v. Herzog, Plitt en Hauck. Utr. 1889-'91. 2 dln. 8o. -
Voorrede (Sept. 1889) vóór: Rud. Sohm, De Geschiedenis der Kerk in hare grondtrekken geschetst. Uit het Hgd. door L.H.F. A Faure. Nijkerk (1889). 8o. - Bijzonderheden uit de Nederlandsche Kerkgeschiedenis. 's-Gravenh. 1896. 8o. (Uitgave in een brochure van opstellen, onder dezen titel geplaatst in de Kerkelijke Courant, Weekbl. voor de Ned. Herv. Kerk. 's-Gravenh. Sept. 1895 - Aug. 1896. St. I-XX). - De Ned. Herv. Kerk v.d. tegenwoordigen tijd. Uit het Hoogd. vert. d. Dr. P.J. Kromsigt. Sneek. 1898. 8o. (Zie blz. 9). De Zoon Gods onder de Wet en Het leven van Christus in den geloovige. Dogmatische opstellen. Opnieuw uitgeg. d. P.J. Kromsigt, vanwege het Comité t. verspreiding v.d. begins. der Confessioneele Vereeniging. Sneek, 1901. 8o. (Vroeger geplaatst in het weekblad ‘De Geref. Kerk’, Jrg. 1890, 1891).
Voorts: in Studenten-Weekbl. Minerva v. 12 Mei 1880: Aan den Heer Houwing; 12 Mrt. 1881: Eene vertolking v.h. Hooglied. Aankondiging v. Het Lied der liefde door J.H. Gunning J. Hz.
In Theol. Studiën ond. red. v. F.E. Daubanton, F. v. Gh. Gildemeester e.a.: 1e Jrg. (1883), blz. 110: II Petr. III:10; ald., blz. 313-323: De auteur der ‘Summa der Godliker Scrifturen’; ald., blz. 324-331: Boekaankondiging v. F. Pijper, Jan Utenhove, zijn leven en zijne werken. In 2en Jrg. (1884), blz. 447-451: Nog eens de auteur der ‘Summa’. In 3en Jrg. (1886), blz. 383-396: Keizer Justinianus I en de Chr. Kerk. In 5en Jrg. (1887), blz. 457-481: Natuurwetten in de geestelijke wereld. Boekaankondig. der Ned. vertal. v. Drummond, Natural Law in the Spiritual World. In 6en Jrg. (1888), blz. 353-362: Boekaankondig. v. S.D. v. Veen, De Geref. Kerk v. Friesland 1795-1804. In 9en Jrg. (1891), blz. 276-285: Boekbeoord. v. Franciscus Junius der Aelteren, v. Fr. W. Cuno; ald. blz. 285-289 v. Dr. F. Pijper, Geschiedenis der boete en biecht in de Chr. Kerk. Eerste dl.; ald., blz. 289-294 v.: Michaël Servet, door Prof. Dr. A. v.d. Linde.
In: Archief voor Nederl. Kerkgeschiedenis: Dl. I (1885), blz. 136-161: De Nederlandsche Bijbels in het Britsch Museum. Dl. II (1887), blz. 127-170: De Catalogus der boeken v.d. abdij v. Egmond. (Een bespreking v. deze waardevolle bibliographie, tot dusverre eenig in haar soort, leverde A.J. Flament, in De Katholiek, Dl. 93, 94 (1888); vgl. Dr. S.G. de Vries in: Centralblatt für Bibliothekwesen. Leipz. 1887, S. 414.) Dl. V (1895), blz. 323-325: De Pseudonym Baleus Carfenna Hylander [Abelus Frankena].
In: Levensberichten der afgestorven medeleden v.d. Maatsch. der Ned. Letterk. te Leiden 1886-1887, blz. 112-143: Levensbericht v. Barend Glasius.
In: Losse blaadjes over de belangen der Ned. Herv. Kerk. ond. red. v. hemzelf en v. Dr. S.D. v. Veen. Amst. 1887; No. II: Kerkgebouwen en Pastorieën; No. IV: Het Classicaal Bestuur doende wat des Kerkeraads is; No. VI: De Kerkenorde, waaronder onze Kerk vóór 1816 gelukkig is geweest.
In: Het Eeuwig Evangelie. Maandschr. ond. red. v. Dr. J. Cramer en Dr. G.H. Lamers. Utr. 1889. No. 9: Het rechte begin.
| |
| |
In: Bijdragen en Mededeelingen v.h. Hist. Genootsch. te Utrecht Dl. XII (1889), blz. 284-306: Mededeelingen uit de Handelingen der Classis v. Dordrecht, omtrent den toestand v.h. onderwijs binnen hare grenzen in den eersten tijd der Hervorming.
In: Evang. Reform Blätter. Prag. 1891. Jhrg. I, Nr. 1-7: Die niederländisch-reformirte Kirche der Gegenwart. (St. I-VII). In het Ned. vert., zie blz. 8.
In den Feestbundel aan Prof. M.J. de Goeje aangeboden. Leid. 1891, blz. 57-75: Bijdrage t.d. Kerkgeschiedenis v.h. Oosten gedur. de zesde eeuw.
In: Stemmen v. Waarh. en Vr. Utr. Jrg. 1884, blz. 813-817: Boekbeoord. v. M.F. v. Lennep, Gaspar van der Heyden (1530-1586). Proefschr. Amst. 1884; Jrg. 1893, blz. 278-288: De Herv. Gemeente te Kuttenberg, in Bohemen.
In het Museum onder red. v. P.J. Blok, I.S. Speyer, en D. Symons. Gron. 1896. No. 4 (Apr.) Boekaankondig. v. Bruno Gebhardt: Die Gravamina der Deutschen Nation gegen den Römischen Hof.
In Herzog's Realencylopädie für Prot. Theologie und Kirche. 3ter Bd. Leipz. 1897: Adam Boreel.
Litteratuur: F. Pijper, Levensbericht, in: Lett. Lb. 1896-1897, blz. 156-191. - G.H. Lamers, Het Probleem des Lijdens, Woord gespr. ter gedachtenis v. Prof. Dr. H.G. Kleyn, in: Theol. Studiën. 14e Jrg. (1896), blz. 391-406. - J.J.P. Valeton, In Memoriam Hendrik Gerrit Kleyn, in: Utrechtsche Studenten-Almanak voor 1897, blz. 317-328 (m. portr.). - Herzog's Realencykl. f. prot. Theol. u. K. 3ter Aufl. 23ter Bd. (Ergänz. u. Beil.) (1913), S. 772-775 (art. Dr. S.D. v. Veen). - Molhuysen en Blok, N. Biogr. Wdb. III, k. 694 (art. Dr. J. Herderscheê). - Grosheide e.a., Chr. Encyclop. III, blz. 438-440. - G.J. Vos Azn., Het keerpunt in de jongste Gesch. v. Kerk en Staat, blz. 367-370. - Rullmann, De Doleantie (reg.). - Stemmen v. W. en Vr. 23e Jrg. (1886), blz. 611-615 (bespreking door Dr. A.W. Bronsveld in de ‘Kroniek’ van Kleyns Feiten of Venzinsels?). - Alb. Stud. L. Bat. II (1875-1925), k. 12, No. 315.
|
|