[Johannes Junius]
JUNIUS (Johannes), zoon van den koopman Louis Junius († 25 Maart 1686) en Elisabeth Wilsoets, en kleinzoon van Isaäc (zie boven), is te Amsterdam geboren en aldaar op 9 Juli 1670 gedoopt. Volgens Croese moet hij te Utrecht onder Leydekker en Witsius gestudeerd hebben, maar zijn naam komt niet in het Alb. Stud. voor; wèl in het Leidsche, waar hij zich op 22jarigen leeftijd den 14en October 1692 liet inschrijven. Als candidaat aanvaardde hij in 1695 de Evangeliebediening te Prinsenhage, diende daarna van 1702 - beroepen in Juli - tot 1712 te Loenen a/d Vecht, om in laatstgenoemd jaar intrede te doen te Leeuwarden, waar hij in December 1711 beroepen was. Op 20 November 1714 te Amsterdam als leeraar gekozen in de plaats van T.H. van den Honert, werd hij daar op 17 Februari 1715 bevestigd en diende deze gemeente tot zijn overlijden, den 19en November 1729. Hij was eerst gehuwd met Elizabeth Junius, die op 30 Juli 1726 overleed zonder hem kinderen na te laten, waarna hij ongeveer één jaar later hertrouwde met Johanna Jager, die hem een dochter schonk.
Junius schreef: Aanmerkingen over de broedertwist van vier Doopsgesinde leeraaren (Amst. 1717). Dit waren H. Rinskens, D. van Heyst, D. Douwesz en C. van Huysen, behoorende tot de strengere Zonnisten. Junius meende, hoewel het geloof het allerzuiverst beleden werd in de Gereformeerde kerk, toch hier ‘des broeders hoeder’ te moeten zijn, waar hij zich één in het geloof met hen voelde (Voorrede). Hiertegen zag een Antwoord aan J. Junius (1717) het licht. Het door V.d. Aa hem toegeschreven werk over Joh. 4:20-24 is een geschrift van Jacobus de Jonge (zie boven).
Litteratuur: V.d. Aa, Biogr. Wdb., i.v. - Croese-Prins, Pred. te Amst., 162. - Romein, Pred. Friesl., 32. - Veeris-De Paauw, Pred. Nd. Holl., 114. - Nav., XLVII, 577-585. - Alb. Stud. L.B., 724. - Cat. Doopsgez. Bibl., II, 72, 73.