naar Giethoorn als opvolger van den op 6 October 1857 jonggestorven A. Hovens Gréve en werd op 5 April 1858, den 2en Paaschdag, door diens vader K. Hovens Gréve in zijn nieuwe gemeente ingeleid. Hier arbeidde hij tot 15 Juni 1862 en deed den 29en van die maand intrede te Zaandam-Oostzijde, waar hij werkzaam bleef tot zijn emeritaat, dat met 1 Juli 1899 inging. Daarna vestigde hij zich metterwoon te Amsterdam, maar vond als 't ware een nieuwen werkkring aan de Vrije Gemeente, waar hij het grootste deel der lesuren in het godsdienstonderwijs van Hugenholtz overnam, die alleen de oudste leerlingen behield; ook was hij mede-bestuurder der vrijzinnige zondagsscholen en werkte ijverig in de vereeniging ‘Tot Steun’. In 1910 overviel hem een ernstige ziekte, die hem aan huis bond, waar hij op zijn studeerkamer het godsdienstonderwijs voortzette. Den 23en Feburari 1912 maakte de dood een einde aan zijn werkzaam leven. Op 4 Maart 1858 was Jesse gehuwd met Antonia Francina Kranenborg, geboren 20 Augustus 1828, die hem twee zoons en twee dochters schonk en op 25 December 1899 te Amsterdam overleed.
Jesse is bestuurder geweest van de Alg. Doopsgezinde Sociëteit en curator van het Doopsgezind Seminarium; de Regeering erkende zijn verdiensten door hem te begiftigen met het ridderkruis der Oranje-Nassau-orde, maar zijn gemeenten hebben hem bovenal geëerd als het toonbeeld van een pastor, den ‘herder in den edelsten zin van het woord’. Zijn waardigheid, zijn statig voorkomen teekenden den man van ernst, wien elke achteloosheid vreemd was, die zijn taak ten bate der zielen van de gemeente, hem toevertrouwd, met nauwgezetheid wilde vervullen. Hoewel hij zich nooit volkomen gezond gevoelde, heeft hij tot op hoogen leeftijd gearbeid, niet naar buiten werkend, maar ‘man van het intieme leven’. Zijn preeken waren degelijk, al mochten zij, wat den vorm betreft, wel wat meer causerieën geweest zijn. Maar in de eerste plaats was hij katecheet, boeiend voor kinderen en belangstelling wekkend bij ouderen. In Zaandam gaf hij aan eenige leerlingen een cursus in kerkgeschiedenis en had toen het plan, een groot leerboek voor godsdienstonderwijs te schrijven, waarvan echter door critiek van verscheidene ambtgenooten niets is gekomen. Wel is bekend geworden zijn werk, getiteld: Eene leerwijze voor het godsdienstonderwijs (Leiden 1873). Verder redigeerde hij met F.W.N. Hugenholtz, Böhringer en Zaalberg den bundel Godsdienstige liederen, uitgegeven door den Ned. Protestantenbond en was tot zijn dood secretaris der Commissie voor dien bundel. Met dezelfde geestverwanten stelde hij ook samen: Liederen voor catechisatiën en zondagsscholen, 2 dln. (Amst. 1877, 1878) en werkte mede aan Hugenholtz' Levenslicht uit vroeger eeuwen (1889; 2e dr. 1899). Sommige lezingen, door hem op Nuts-avonden of bijeenkomsten van leden van den Protestantenbond gehouden, zijn in brochure-vorm uitgekomen, o.a. De Christelijke feestdagen
ontstaan uit het heidendom en De oudste afbeeldingen van Christus in de eerste eeuwen, dit laatste naar aanleiding van afbeeldingen van Christus in de Romeinsche catacomben en mozaïeken in Byzantijnsche kerken. Jesse was namelijk op het gebied van kunstgeschiedenis goed thuis, gaf op zijn studeerkamer aan belangstellenden daarover een cursus en had een welvoorziene verzameling van platen en werken betreffende kunstgeschiedenis, die hij vermaakt heeft aan de bibliotheek der Vrije Gemeente.
Eindelijk plaatste hij artikelen in Doopsgez. Bijdr., de Hervorming, den almanak De liefde sticht en schreef in den almanak van het Amst. Stud. Corps ‘Modus’ van 1858 een woord ter nagedachtenis van zijn op 20 November 1857 overleden vriend Fokke Cleyndert (blz. 184-189).
Litteratuur: Doopsgez. Bijdr., 1864, 178, 183; 1901, 9; 1912, 209-212. - De Zondagsbode, Doopsgez. Weekblad, Jaarg. 1911-1912, blz. 70, 72. - Alb. Stud. L.B., 1363.