| |
[Josua van Iperen]
IPEREN (Josua van), uit een deftig Vlaamsch geslacht gesproten, werd op 23 Februari 1726 te Middelburg geboren als zoon van Jacobus van Iperen en Johanna ter Beek. Hij bezocht aldaar de Latijnsche school en verliet deze op 12 Maart 1744 met het uitspreken van een Laudatio viri ill. C. van Bynkershoek, welke door hem in Nederlandsche verzen werd vertaald en ‘in 't latijn en nederduits’ te Middelburg in 1744 het licht zag. Den 12en September van datzelfde jaar liet hij zich te Groningen als student inschrijven, volgde daar gedurende drie jaren de academische lessen en verdedigde er in 1747 een disputatio De practico ceremoniarum sub veteri Testamento usu (Gron. 1747). Daarna ging hij naar Leiden, waar hij op 12 September 1747 werd ingeschreven en studeerde onder Schultens, De Moor, Hemsterhuis en T.H. v.d. Honert. Onder De Moor verdedigde hij op 22 Mei 1748 een disputatio De descensu Christi ad inferos (1748), waarin de gevoelens van Van den Honert werden aangevallen, maar toen Van Iperen onder den laatste op 29 Juni 1748 een geschrift De animis sub altari verdedigde, zorgde deze hoogleeraar ervoor, dat daarin de gevoelens van De Moor werden verworpen, waardoor ‘de zelfstandigheid van den leerling ... niet bevorderd’ werd (Sepp) Nog in hetzelfde jaar,
| |
| |
6 - niet 26 - Augustus 1748, tot proponent bij de classis Leiden en Neder-Rhijnland bevorderd, ontving hij op 28 - niet 18 - December een beroep naar Lillo, waar hij den 5en April 1750 zijn intrede deed, na door Ds. Stenhuis van Liefkenshoek bevestigd te zijn met Jes. 30:20, 21. Hierin komen de woorden voor: ‘uwe leeraars en zullen niet meer als met vleugelen wegvliegen’ en dit woord is wel aan Van Iperen bewaarheid, die meer dan 15 jaar op deze eerste standplaats bleef. In dien tijd wijdde hij op 23 Januari 1752 een nieuwe kerk te Lillo in met een leerrede over Openb. 21:2-4, die volgens de Boekz. (1752a, 217) het licht zou zien, maar nergens onder zijn gedrukte werken vermeld wordt. Ook doopte hij te Lillo op 11 Maart 1759 een Joodschen rabbi, Heiman Isaak Brager. Na te Vlissingen, Maastricht en Tholen op de nominatie gestaan te hebben, ontving hij op 26 - niet 20 - November 1765 een beroep naar Veere, waar hij, na op 16 Februari 1766 van Lillo afscheid genomen te hebben, één week later intrede deed.
Inmiddels waren Van Iperen's wetenschappelijke en letterkundige bekwaamheden niet onopgemerkt gebleven. Op 1 November 1752 was hij te Groningen tot art. lib. mag. en doctor in de wijsbegeerte gepromoveerd op een dissertatie De mundi mechanismo, nadat hij reeds den 3en Mei van dat jaar op de voordracht was geplaatst voor hoogleeraar te Franeker. In 1765 kwam hij evenzeer op de voordracht voor hoogleeraar in de wijsbegeerte te Harderwijk als opvolger van Drijfhout. Ook is hij directeur geweest van het collegium qualificatum te Liefkenshoek en kozen de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem (5 Februari 1765), het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen te Vlissingen en de Maatschappij der Ned. Letterkunde hem tot lid, terwijl Haagsche, Leidsche en Amsterdamsche dichtgenootschappen dit voorbeeld volgden. Als letterkundige en dichter vaardigden de Staten van Zeeland hem in 1772 af, om zitting te nemen in de Commissie tot de samenstelling der nieuwe Psalmberijming, die tot dat doel van Januari tot Augustus 1773 in het Mauritshuis te 's-Gravenhage haar vergaderingen hield en waarin Van Iperen na afloop de dankpredikatie heeft uitgesproken. Op 1 December van datzelfde jaar 1773 hield hij een redevoering bij de oprichting van een gedenknaald ter eere van den Zeeuwschen kerkhervormer Joh. van Miggrode. Van Iperen had namelijk aan het noorderhoofd der stad Veere een stuk van de zerk ontdekt, die vroeger op het graf van den hervormer gelegen had en op zijn aansporing was door de Magistraat een grafnaald ter eere van Miggrode in de kerk opgericht, in wier voet de steen werd ingewerkt. Bij de onthulling sprak Van Iperen de rede uit, die het licht zag onder den titel: Historische redenvoering bij het ontdekken der Gedenknaalde, opgericht ter eere van Joannes van Miggrode, den eersten en voornaamsten Kerkhervormer van Zeeland (Amst. 1774). Aan dit werk zijn 16 belangrijke
Bijlaagen toegevoegd, meerendeels archiefstukken en andere gewichtige documenten, b.v. Rechterlijke Getuigenissen, nopens de eerste opkomst en beweegingen der zuivere Leere, in de jaaren 1529 en 1530; brieven van Maximiliaan van Bourgondië, Willem I, Pieter Reygersbergh, Caspar van Vosbergen over een aanslag en den moord op den Prins van Oranje enz. Op een enkel punt uit deze rede gaf De Jong (Voorber. en Constit. v.h. Kerkverband der Ned. Geref. Kerken i.d. 16e eeuw, blz. 178, 179, 235) vrij uitvoerig critiek.
Hoe ook algemeen in 't land bekend en geëerd, schijnt Van Iperen in zijn gemeentewerk niet die voldoening gevonden te hebben, die hij meende daarvan te mogen verwachten. Zijn ‘ruime, milde, prediking’ (van Troostenburg de Bruyn)
| |
| |
vond in Veere geen instemming, hij ondervond daar tegenwerking, en onaangenaamheden bleven niet uit. Zijn talrijk gezin kon hij bezwaarlijk onderhouden uit zijn geringe bezoldiging, welke het hem tevens onmogelijk maakte, aan zijn vier zoons een behoorlijke opleiding te geven, zoodat hij naar een anderen werkkring uitzag. Van 1774-1776 was hij gedeputeerde tot de Oost-Indische kerkzaken geweest van wege de classis Walcheren, te Middelburg leerde hij den Oost-Indischen predikant S. Columba kennen, terwijl hij bovendien in kennis kwam met P. Hofstede en tegenwoordig was, toen deze door de Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen te Haarlem bekroond werd voor zijn antwoord op een prijsvraag over de middelen, om het Evangelie in de koloniën te bevestigen en voort te planten. Geen wonder, dat hij ook op Indië, waar de bezoldiging zooveel hooger was, het oog vestigde en op 7 April 1777 door de Bewindhebbers der Compagnie als Indisch predikant voorgedragen werd. Dit geschiedde op voorstel van de Kamer van Zeeland en als standplaats werd hem bepaaldelijk Batavia aangewezen. Door Gedeputeerden ad res Indicas op 20 Februari 1778 kerkelijk beroepen, volgde op 5 Maart de approbatie der classis en op 4 Juni d.a.v. de bevestiging tot den dienst der kerken van Batavia. Tien dagen later predikte Van Iperen te Veere afscheid en vertrok 19 Juli met het schip Europa naar Indië, vergezeld van zijn vrouw en vijf kinderen. Op de reede van Rammekens hield hij zijn eerste leerrede aan boord ‘en verklaarde later, dat hij in zijn 28jarigen dienst in Nederland nooit zulk een gulhartige, evangelische taal had durven spreken, als toen op de Europa’. Zijn jongste zoontje stierf gedurende den overtocht en in begin Maart 1779 kwam hij te Batavia aan, waar hij reeds den 7en van die maand zijn intreerede hield in de Hollandsche kerk; deze leerrede is in druk verschenen. Ofschoon men ernstig erover gedacht heeft, Van Iperen aan
het hoofd der kweekschool te Colombo te plaatsen, is hiervan niets gekomen.
Te Batavia toonden vele ingezetenen, ook buiten zijn gemeente, door het geven van geschenken, dat zij met zijn komst waren ingenomen. Men huurde een woning voor hem, schonk hem vrij aanzienlijke geldsommen, een koets met koetsier en ‘voorloopers;’, zelfs een slaaf. Zijn dochter ontving een maandelijksch inkomen van 10 rijksdaalders. Minder aangenaam was zijn verhouding tot den kerkeraad, die, door zijn ambtgenoot Vermeer opgezet, het hem zóó lastig maakte, dat Troostenburg de Bruyn van ‘mishandelingen’ spreekt. Deze ondervinding en daarbij het ongezonde klimaat van Batavia grepen Van Iperen zoozeer aan, dat hij reeds na een verblijf van elf maanden, den 11en Februari 1780, overleed. Zijn ambtgenoot en vriend H. Wachter hield op den 26en van die maand in de kasteelkerk te Batavia een Lijk- en lofrede (Amst. 1781).
Van Iperen was den 23en Mei 1756 gehuwd met Maria Catharina de Waal, van Tholen, die hem 13 kinderen schonk. Na zijn dood bleef zij niet onverzorgd achter: behalve hetgeen de Compagnie haar toelegde, kreeg zij van verschillende belangstellende particulieren een jaarlijksch inkomen van f 6.672. Vreemd is het, dat toen Ds. Wachter, Van Iperen's vriend, zijn weduwe in October 1780 waarschuwde, op haar dochter te letten, die reeds op den overtocht naar Indië zich aanstootelijk gedragen had, de moeder dit zóó kwalijk nam, dat Wachter door haar bij notariëele acte geïnsinueerd werd.
Ongetwijfeld is Van Iperen een veelzijdig geleerde geweest; Prof. Bouman getuigt
| |
| |
van hem: ‘Ik weet niet, in welk vak van wetenschap of letteren deze voortreffelijke man meest uitmuntede’. In Indië heeft hij ook nog een reeks voorlezingen over wijsbegeerte en fraaie kunsten gehouden, ingeleid op 29 Mei 1779 door een redevoering in de Binnen-Portugeesche kerk. Maar ook zijn talrijke geschriften op allerlei gebied getuigen van zijn veelzijdige kennis. Als mensch wordt hij hoog geprezen: ‘blanke godsvrucht, edele opregtheid, beminnelijke nederigheid en werkdadige menschenliefde maakten de hoofdtrekken uit van zijn karakter’ (Wachter); daartegenover vermeldt Van Troostenburg de Bruyn ook een uitspraak van J. Hageman J. Cz. in het Tijdschr. v. Ind. taal-, land- en volkenkunde (dl. IX, blz. 416), waarin Van Iperen genoemd wordt: ‘een der zonderlingste, onverdraagzaamste en meest fanatieke karakters’. De getuigenissen zijn wel zéér tegenstrijdig. V.d. Aa haalt als bewijs van Van Iperen's edelmoedigheid aan, dat hij, in de commissie tot de nieuwe Psalmberijming benoemd, deze opdracht, waaraan eer en voordeel verbonden waren, aan Jac. Willemsen heeft aangeboden, omdat deze door zijn jaren en geleerdheid, volgens sommigen meer aanspraak had op deze benoeming dan Van Iperen; Willemsen weigerde echter, dit edelmoedig aanbod te aanvaarden. Daartegenover staat, dat Van Iperen zoowel te Veere als te Batavia onaangenaamheden had met den Kerkeraad. Onwillekeurig komt de gedachte op aan mogelijken invloed van zijn vrouw, wier handelwijze tegenover Wachter boven vermeld is.
De volgende geschriften zijn, behalve de reeds genoemde, van Van Iperen's hand in druk verschenen:
Doris Visschers-zang. Bruiloftsgedicht op het huwelijk van den Majoor Jan Lucas Trip (Gron. 1747,). - Proeve van taalkunde als eene wetenschap behandeld (Amst. 1755; 2e dr. ald. 1773; 3e dr. Leyd. 1786). Een uittreksel hiervan is te vinden in Boekz., 1758a, 136-148. - Redekundige bedenkingen over de Cometen (Midd. 1758). - Introductio in commentationem suam exegetico-criticam Obadianae visionis (Mediob. 1759). - De beste huisvrouw, volgens Spr. 31:10-3l (Midd. 1761). - Naauwkeurig en beknopt onderzoek ... van het leerstuk der H. Drieëenigheid (Midd. 1762). - Obadja, dichtkundig opgehelderd, waarbij gevoegd is Maleachi's vloekspraak over Edom. Met een opdracht aan Prof. J. van Schelle, over den tegenwoordigen staat der Prophetische Godgeleerdheid (Midd. 1762; 2e dr. ald. 1776). Een critiek hierop werd geleverd door Ds. R. Schutte in: Taal- en dichtkundige bijdragen, dl. II. - De statige inhuldiginge van Z.D.H. Willem V te Vere, den 28 Mei 1766 (Midd. 1767). - Historia critica Edomaeorum et Amalekitarum (Leov. 1768). - Tweehonderdjarig Jubel-feest der Nederlandsche vrijheid, of plegtige redenvoeringe ter gedagtenisse der afwerping van het Spaansche juk. Uitgesproken in de Groote kerk te Veere op 3 Mei 1772 (Midd. 1772). - Geboorte-zang op den jongen Erfprins (Midd. 1772). - Brieven over het Hooglied, 2 dln. ('s-Hage 1776). Hiervan komt een uittreksel voor in Boekz., 1776b, 413-425. Als vervolg op dit werk gaf Van Iperen nog: Vertaling van eene schetze eener nieuwe verklaringe
van Salomons Hooglied door Th. Harmer (Utr. 1778). In de Letterlijke en Practikale verklaaring van het Hooglied door Henry, Stracke e.a., worden op den titel genoemd: ‘de oordeelkundige textverklaaringen van R. Lowth ... Van Iperen enz.’ (Amst. 1777). - Kerkelijke historie van het Psalmgezang der Christenen, van de dagen der Apostelen af tot op onzen tegenwoordigen tija toe, enz., 2 dln. (Amst. 1777). Van dit bekende en gezochte werk zijn uittreksels opgenomen in Boekz., 1777b, 146-157 en 1779a, 1-11. -Afscheid van de classis van
| |
| |
Walcheren en de gemeente van ter Vere, benevens de eerste leerrede op het O.-Ind. Compagnieschip Europa (Amst. 1779; de tweede dr. verscheen ald. in hetzelfde jaar, met portret van den schrijver). - Intreerede te Batavia over 2 Tim. 1:7; nevens eene inleidings-redevoeringe tot zijne openbaare lessen over de wijsbegeerte en fraaye letteren (Batav. en Amst. 1780). Een aankondiging hiervan vindt men in Boekz., 1781a, 103-112. - Gedicht aan den Hoogleeraar C. Wolff.
In de Verhandelingen van de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen werden opgenomen: Twee voorvallen eener zeldzame genezinge van stommigheid (1758, Berichten, blz. 3). - Brief over den invloed der inenting op het wegnemen van inwendige onzuiverheden des ligchaams enz. (1761, blz. 367). - Bericht over de kinderpokjes voor de geboorte (1768, blz. 440). - Waarneminge van een zeldzaamen zeevisch (vinvisch, witvisch) enz. (1770, Berichten, blz. 3). - Bericht aangaande de kinderziekte voor de geboorte (ald., blz. 6). - Verhandeling over den verbeterden landbouw der Brabanders en Vlamingen (1770, blz. 45-120).
In de Verhandelingen van het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen plaatste hij: Verhandelinge over eene Goddelijke verbeteringe van het zintuig des gezigts (dl. I, blz. 461-509). Zie hierover: Boekz., 1771b, 674-682. - Verhandelinge over de Prophetische historie (dl. II, blz. 361-412). - Verhandelinge over de gewijde beurtgezangen (dl. III, blz. 358-434). - Antwoord op de vrage: Mag een natuuronderzoeker, uit de reeds gemaakte waarnemingen en proefondervindingen, verdere gevolgen trekken ter uitvorschinge van de nog onbekende oorzaken der verschijnselen, enz.? (dl. IV, blz. 3-117). - Bericht wegens een schildpadde aan de kust van Zeeland (dl. VI, blz. 620).
In de Verhandelingen van het Bataviaasch Genootschap der Kunsten en Wetenschappen, waarvan Van Iperen bij zijn komst in Indië ook lid was geworden, schreef hij het volgende: Beschrijvinge van eenen witten neger van het eiland Bali; Begin van eene Javaansche historie: Sadjara, Radja Djawa. Met aanmerkingen; Nuttigheid van het verbeteren onzer Hollandsche zeekaarten naar de Engelsche en Fransche, alle in dl. I. - Verhandeling over de historie-kennis; De belemmeringen, Treurzang, met een toezang aan het Bataviaasch Genootschap; Beschrijving van eene blanke negerin uit de Papoesche eilanden; Proeven van hoog, gemeen en berg-Javaans; Beschrijving van de wouwouwen, alle in dl. II, en de laatste overgenomen in het Genees-, Natuur- en Huishoudkundig Kabinet, dl. III, 2e st. (Leid. 1783).
Verder zijn van hem in de Bibliotheca Hagana opgenomen: Disquisitio critica de filiis Corachi (class. II, fasc. I, Amst. 1769) en Observatio critica de sacris quibusdam fluvialibus et Aschera Dea (class. IV, fasc. I, Amst. 1771), terwijl hij in de Maandel. Bijdr. tot opbouw van Neerl. taal- en dichtkunde liet drukken: Uitnoodiginge der liefhebbers en kenners van onze moedertale tot het helpen opstellen van een oordeelkundig Nederduitsch Woordenboek. Of aan deze uitnoodiging gevolg werd gegeven, is onbekend, maar waarschijnlijk staan hiermede in verband twee handschriften, thans berustend in de Bibliotheek van de Maatschappij der Ned. Letterkunde, bevattende een Lijst van Nederduitsche en Bastaardwoorden, loopend van A tot E en eindigend met ‘ergeren’, waarbij ook Tusschenspraken over de letters B, C, D en E, en een Lijst van Vlaamsche woorden, met uitlegging. In dezelfde Bibliotheek bevindt zich ook nog een brief van Van Iperen, gericht aan een onbekende en in 1773 te Veere geschreven. Bij zijn vertrek naar Indië heeft Bellamy een
| |
| |
Vaarwel aan J. van Iperen gedicht, dat voor 't eerst gedrukt is in Boekz., 1848b, 193.
Een portret van Van Iperen, door H. Pothoven naar 't leven geteekend en door J. Houbraken in koper gebracht, staat in het 1e deel zijner Historie van het Psalmgezang en vóór zijn Afscheidspredikatie van de gemeente van ter Vere.
Litteratuur: V.d. Aa, Biogr. Wdb., i.v. - Molhuysen en Blok, N. Biogr. Wdb., IV, 799. - Frederiks en V.d. Branden, Biogr. Wdb., 387. - Van Troostenburg de Bruyn, Biogr. Wdb. O.-I. Pred., 206-211. - Id., Herv. K. in O.-lndië, Reg. - Glasius, Godg. Ned., II, 190-193; III, 666. - Schotel, Kerkel. Dordr., II, 96, 375, 405, 789. - Sepp, Stinstra, II, 54. - Bouman, Gesch. Geld. Hoogesch., II, 315. - Knuttel, Bibl. v. Kerkg., 155. - De Jong, Voorber. en Constit. v.h. Kerkverb. der Ned. Geref. K. 16e eeuw, 122, 178, 179, 200, 235, 236. - Alb. Stud. L.B., 1017. - Alb. Stud. Gron., 197, 206, 475. - Fruin, Reg. Diss. en Orat., Suppl., no 1355a. - Boekz., 1782a, 643-651. - Cat. Letterk., I, Handschr., 4, 6, 62; I, 30, 729.
|
|