Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 4
(1931)–Jan Pieter de Bie, Jakob Loosjes– Auteursrecht onbekend[Anthonius Hornhovius]HORNHOVIUS (HORNHOVEN, HOOR(E)NHOVEN) (Anthonius), geboren te Utrecht, werd den 22en Oct. 1613 op twintigjarigen leeftijd ingeschreven als student te Leiden, en na voleindigde studie bevestigd als predikant te WerkhovenGa naar voetnoot1). Hij woonde in 1618 de Utrechtsche Synode der Remonstranten bij, en verklaarde het gevoelen dezer laatste te zijn toegedaan, waarom hij weigerde de Dordtsche Leerregelen te onderteekenen. Dientengevolge werd hij den 19en Aug. 1619 door de Prov. Synode van Utrecht van zijn bediening ontslagen, waarbij hij om de goede getuigenis van zijn persoon voor een vierendeel jaars tractement aan de Staten werd aanbevolen, opdat hij zich overeenkomstig zijn eigen verzoek zou mogen bedenken. Met enkele anderen teekende hij de Acte van stilstand, waaraan hij zich ook getrouw betoonde. Niettemin weigerden de Staten te treden in het tot hen gericht verzoek; zij legden hem den 18en Juli 1621 slechts ‘voor eens en de leste reyse’ zestig gulden toe met bevel den weg in te slaan tot onderwerping aan het kerkelijk oordeel over hem uitgesproken. Zijn verzoek om de voorspraak van de Gedeputeerden der Synode baatte hem niet. Maar toch ontvingen hij en twee andere supplianten den 21en Jan. 1623 weder ‘voor de leste reyse gratieuselijck’ nog ieder f 100. Het is niet uit te maken of hij behoord heeft tot degenen, die bij de Remonstranten aanklopten met aanbod van herroeping der belofte van stilstand, indien men hen in de Broederschap wilde ontvangen en onderhouden; hun namen zijn niet bewaard gebleven. Wèl blijkt uit de Acten der Synode van 1622, dat hij met twee eveneens ontslagen ambtgenooten een Remonstrantie bij haar had ingediend, waarbij verzocht werd te willen bevorderen de saamroeping van een Nationale Synode, die naar art. 50 van de kerkorde alle drie jaren gehouden moest worden. Zij schijnen in de meening verkeerd te hebben, dat bij haar een appèl van de sententie der Prov. Synode wel gevolg zou hebben en dat hun zou worden vergund inplaats van het formulier van onderteekening de Decreten zelf te onderteekenen. In een Request aan de Staten do 7 Maart 1623, tot advies in handen van Gedeputeerden der Synode gesteld, verklaarde Hornhovius zich hiertoe uitdrukkelijk bereid ‘mits hij niet meer tot den eenen, als tot den anderen zin gedwongen zal worden, noch door eenige onderteekening of belofte genoodzaakt, om zekerlijk en ontwijflijk te gevoelen, hetgeen, dat hij als van een onbegrijpelijke zaak nog niet vatten kan, hetzelve te leeren, het contrarie te refuteren en anderen daarom van den kerkedienst te weren.’ Van meening zoo tot den kerkedienst te kunnen worden gebruikt, riep hij in zijn nood den bijstand der Staten in. Zijn bezwaren tegen de Dordtsche decreten moeten intusschen wel zeer zijn afgenomen. Daarom baarde het geen verwondering, dat hij met zijn beide collega's, die mede de Remonstrantie hadden ingezonden, en nog twee anderen, den 24en Apr. 1623 den stap deed, waartoe reeds drie Remonstrantsche predikanten te Nijmegen gekomen waren, die zich bereid hadden verklaard de canones te onderteekenen. De beide predikanten, met wie Hornhovius de Remonstrantie had ingediend, kregen van hun bereidverklaring inmiddels berouw; | |
[pagina 302]
| |
hijzelf echter werd in zijn dienst hersteld, en na den 11en Nov. 1624 een onderzoek in de Classis van Amersfoort te hebben ondergaan, nog in datzelfde jaar bevestigd te Eemnes Binnen- en Buitendijks. Ofschoon de Acte, waarbij hij en de anderen zich tot onderteekening hadden bereid verklaard, in vrij sterke bewoordingen was gesteld, voldeed zij toch aan de Utrechtsche Synode niet geheel, hoezeer zij de onderhandeling met de gereconcilieerden approbeerde. Zij ontwierp een nieuwe Acte ‘zijnde wel in substantie één en dezelve met de voorgaande maar bestaande in breedere en duidelijkere termen, en alzoo dienende tot verklaring van dezelve.’ Na eenige onderhandeling werd ook deze Acte, door de gereconcilieerden mede onderteekend. Wat Hornhovius eigenlijk voor oogen stond, bleek uit hetgeen hij in 1626 voorsloeg om vrede, rust en eendracht te verkrijgen en te behouden in een Remonstrantie aen .... Henrick Frederick Prince van Orangien .... ende de ... Staten der Prov. v. Utrecht .... waarbij vrede, ruste en eendracht .... werden aangeprezen, ende middelen voorgheslaghen, omme deselve in dese tyt ende ghelegentheyt in dese onse .... Landen te bekomen ende te behouden. Leyden. 1626. 4o.Ga naar voetnoot1) Het was zijn bedoeling dat uit elk gewest eenige daartoe geschikte predikanten zouden gemachtigd worden de Dordtsche leerregelen te herzien, ‘alle aanstotelijcke dingen’ daarin te verzachten of er zoodanige verklaring aan toe te voegen als tot bevrediging van ontruste gemoed er en kon dienen. De Staten-Generaal velden daarover na ingenomen advies van de Theol. Faculteit te Leiden een ongunstig oordeel. Hornhovius moest den 30en Mei in hun vergadering verschijnen, waar hem werd aangezegd, dat men het niet dienstig vond, dat zijn Remonstrantie werd uitgegeven, maar dat men begeerde dat hij deze, ‘sooveel daar gedrukt souden mogen sijn, aan hare Ho: Mo.’ overleveren zou om gesupprimeerd te worden, reprehendeerende, dat hij ondernomen heeft, ‘soodanige remonstrantie in druk uyttegeven sonder kennisse oft approbatie van iemants tegen de geëmaneerde placcaten’. De nog in hetzelfde jaar uitgegeven vertaling van het oordeel der Theologische Faculteit over bedoelde RemonstrantieGa naar voetnoot2) was voorzien van een voorrede, waarin de steller Hornhovius in het allerongunstigst daglicht werd geplaatst. Hij werd daarin voorgesteld als een man, die niet van zoo groote geleerdheid was, noch ooit eenig aanzien bij de Kercke Gods had gehad, maar op wiens leven ook al wat te zeggen viel. Dit laatste werd zonder bewijs uitgesproken, ook is het daarbij opmerkelijk dat de Handelingen van Classe en Synode geen zweem van dergelijke betichting behelzen. Hij werd voorts geteekend als werktuig in de hand van eenige andere Arminianen, terwijl in de voorrede de toeleg aan het licht trad dat op Hornhovius een kerkelijke straf zou worden toegepast. Zoo dreigde hem van de aanstaande Utrechtsche Synode, tot handelen nog aangespoord door de Zuid- en Noord-Hollandsche Synode, die achtereenvolgens in Juli en Augustus vergaderd waren geweest, schorsing in zijn dienst. Om dit | |
[pagina 303]
| |
onheil af te weren richtte hij zich bij requesten tot den Prins, als Stadhouder der Provincie, en tot de Staten van Utrecht, opdat deze uit hun midden een commissie mochten aanwijzen, om met den Prins in overleg te treden. Had Hornhovius iets ongeoorloofds gedaan door aan zijn wettige Overheid iets te proponeeren wat z.i. tot den vrede kan dienen? De Utrechtsche synode, den 5en Sept. saamgekomen, werd van zijn request op de hoogte gebracht; in hare zevende zitting had hij zich persoonlijk te verantwoorden; maar men vorderde niet met hem. Het einde was dat de Synode niet de haars inziens verdiende schorsing op hem toepaste, maar overeenkomstig het advies van de Staten, en lettende op Hornhovius' bevredigende betuigingen en goede beloften, de zaak geheel overzag. Deze berustte erin en onderteekende de sententie, zich hiermede verbindende voortaan nooit weer iets uittegeven zonder voorafgaande visitatie door Classe, Synode of hare gedeputeerden en zich te gedragen overeenkomstig de bestaande kerkorde. In de Provinciën Z. en N.-Holland en Utrecht had zijn voorslag tot vrede tegen zijn bedoeling een maatregel tengevolge, die de predikanten moest doen afzien ook van de geringste poging tot accomodatie met de Remonstranten. In 1629 deed Hornhovius dienst als veldprediker in het leger voor 's-Hertogenbosch. Sedert Nov. 1635 was hij menigmaal niet tegenwoordig in de vergaderingen zijner classe, waarvan vooral ziekte de oorzaak was. In 1641 deed hij opnieuw dienst als veldprediker en vroeg hij zijn ontslag als predikant te Eemnes. De bewindhebbers der O.I. Compagnie hadden hem den 7en Nov. in dienst der Compagnie aangenomen om met zijn gezin naar Indië te gaan op een tractement van f 100 per maand. Toen echter rezen er moeilijkheden. De Classis van Amsterdam, belast met de benoeming van predikanten voor de Indiën, stelde zich niet tevreden met de gunstige attestatie, hem vanwege de Amersfoortsche Classis verleend; reeds in Aug. had zij door hare gecomitteerden in de vergadering van laatstgen. Classis den Broeders afgevraagd, of zij in hun conscientie wel konden vinden, dat de uitzending van Hornhovius kon geacht worden in het belang van de Indische Kerk, daar omtrent zijn levenswijze zeer ongunstige informatiën waren ingekomen. Den 3en Dec. had een conferentie plaats met Hornhovius zelf, waarbij hem de bezwaren werden voorgehouden tegen zijn persoon ingebracht en van hem een nadere en heilige verklaring werd geëischt in zake zijn zuiverheid in leer en leven en andere heilige plichten in betrekking tot zijn dienst. Eerst nadat deze verklaring mondeling door hem was afgelegd ‘alsmede met handtasting aan D. praesidi’ en een acte hiervan was opgesteld, verleende de Classis hem ontslag en commissie tot den dienst der O.I. Kerk. Toch schijnt de Classis van Amsterdam zich onthouden te hebben van alle deelneming aan zijn uitzending. Kort na zijn aankomst te Batavia verlangde de kerkeraad aldaar dat hij vóór zijn vertrek naar zijn standplaats Pinto Gale (Point de Gale) de eerste gemeente, door Nederlanders op Ceylon gesticht, een afzonderlijk geschrift zou indienen en onderteekenen, waaruit de zuiverheid zijner belijdenis zou blijken. Den 16en Oct. 1642 schreef hij ter reede van Batavia, dat hij binnen een week naar zijn standplaats zou vertrekken, maar dat de kerkeraad van Batavia aanvankelijk bezwaar had gemaakt, om hem toe te laten, omdat hij uit Amsterdam geen acte kon toonen, terwijl bovendien van den Amsterdamschen predikant Wittewrongel een missive was ingekomen, waarin deze zijn zending laakte; evenwel (zoo voegde Hornhovius er in zijn brief bij) op grond van | |
[pagina 304]
| |
de stukken, die den Gouv. Generaal Ant. v. Diemen waren toegezonden van H.H. Bewindhebbers, had deze hem op onderteekening van het gebruikelijke formulier toegelaten. In een brief van 20 Oct. d.a.v. verzonden met hetzelfde schip Banda en de jachten Leewrik en Delfshaven, waarmee Hornhovius de reis van Batavia naar Ceylon ondernam, bevalen Gouv.-Generaal en Raden van Indië hem aan bij den ‘president van Ceylon’ als ‘een geleerd en treffelijck predicaer (sic!) die buyten twijfel costy door Godes genade goede diensten sal doen’. Deze diensten heeft hij evenwel niet kunnen bewijzen. Want uit een brief van bedoelden ‘president’ aan G.-Gen. en Raden gericht do 17 Maart 1643Ga naar voetnoot1) blijkt, dat hij vóór zijn aankomst ter bestemder plaatse, ‘in Malacca in den heer is ontslapen’. Bij schrijven do 31 Aug. d.a.v. deelen Heeren XVII aan den Gouv.-Generaal en Raden mede dat hun door vrienden van Hornhovius verzocht was diens nagelaten ‘dochterkens’ naar het vaderland te doen terugkeeren. Ook na zijn verzoening met de Geref. Kerk gaf Hornhovius blijk van ongereformeerde opvattingen; in de Acta der Amsterdamsche Classis (1641) wordt vermeld dat hij predikte over Joh. III:16 alsof hij ‘formeel Remonstrantsch’ was ‘het woordt weereldt uytstreckende tot allen en een yeder mensche’. Portretten zijn van hem niet bekend. Litteratuur: v.d. Aa, Biogr. Wdb., VI, blz. 394. - Glasius, Godg. Ned. II, blz. 150, 151. - T.J. v. Griethuysen, Antonius Hornhovius bij intercessie der Staten v. Utr. in 1626 gecensureerd, in: Stud. en Bijdr. D. IV (1880), blz. 393-429. - Alb. Stud. L. Bat., k. 113. - Ypey en Dermout, Gesch. N.H.K. II, blz. 340, 341; Aant., blz. 225, 226. - v. Troostenburg de Bruyn, Biogr. Wdb. v. O.-I. pred., blz. 197, 198. - Dez., De Herv. Kerk in N.O.-I. (reg.). - Rogge, Wtenbogaart, III, blz. 153, 154. - Tideman, Sticht. Rem. Broedersch. I, blz. 274; II, blz. 59, 60. - Sepp, Uit het Pred. leven, blz. 120. - Kist, Synod. Handel. v. Z.-Holl. in de zaak en leer der Remonstr., in: Arch. v. K.G. inz. v. Ned. D. VII (1836), blz. 184, 195. - Brandt, Reform. III, blz. 971, 973; IV, blz. 1018-1021. - v. Rheenen-Voet, Pred. Utr., blz. 67, 105. - L.H. Wagenaar, Van Strijd en Overw. (reg.). - Reitsma en v. Veen, Acta VI (reg.). - Knuttel, Acta I (1621-'33) (reg.). - Grothe, Arch. O. Holl. Zend. II, blz. 136-139. - J.R. Callenbach, Just. Heurnius (reg.). - Troffel en Zwaard. 20e Jrg. (1917), 274, 275. - Kronyk v.h. Hist. Genootsch. 22e Jrg. (1866), 5e Serie II, blz. 515-525. - P.J. Veth, in: De Gids. 3e s. 5e jrg. (1867) II, blz. 200. |
|