Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 3
(1919-1931)–Jan Pieter de Bie, Jakob Loosjes– Auteursrecht onbekend[Rudolphus Heger]HEGER (HEGGERUS) (Rudolphus,) geboren te Osnabrück, ging later naar Lingen, en kwam 17 Juli 1620 in het Luthersche Consistorie, dat te Amsterdam vergaderde, laatst komende van Zwolle, om zijn testimonia vandaar overteleggen. Uit het onderschrift onder zijn portret (zie blz. 609) van J.J. Verwey worden als zijn gemeenten genoemd Born (bedoeld is niet, gelijk men gemeend heeft Bernhem, een dorp tusschen Antwerpen en Dendermonde, maar Borne)Ga naar voetnoot1), Zwolle, Kampen, Dordrecht, die hij gediend zou hebben gedurende een tijdvak van tien jaren. Gewoonlijk neemt men aan dat hij in 1622 bij de Lutherschen onder het Kruis te Dordrecht predikant is geworden; dàn zou hij tusschen Juli 1620 en 1622 elders nog dienst gedaan hebben. Hij is echter als eerste predikant in Aug. 1620 te Dordrecht gekomen. Hij vertoefde er kort, want in 1622 (niet in 1623) moet hij die stad, waar de Lutherschen geen vrijheid van godsdienstoefening konden verkrijgen, met Leiden hebben verwisseld. | |
[pagina 609]
| |
Den 4en April van datzelfde jaar 1622 werd hij, dertig jaar oud, ingeschreven als student te Leiden. Als Luthersch predikant aldaar geraakte hij in 1650 in twist met Mr. Casper Ledebuhr, die zijn afzetting begeerde om den heftigen inhoud zijner preeken, strijdig met de kerkelijke ordonnantie. Het gelukte den afgevaardigden van 's-Gravenhage niet de oneenigheid bijteleggen; zij schijnt zelfs invloed te hebben gehad op een anderen twist, vier jaar later, tusschen Heger en diens ambtgenoot Johannes Pechlinus gevoerd over verandering van de Kerkelijke Ordonnantie betreffende den dienst van den kerkeraad. Door de Afgevaardigden van Amsterdam, 's-Gravenhage, Delft en Haarlem kwam de vrede tot stand den 27en Maart 1654, en werd een algeheele amnestie voor beide partijen vastgesteld. Ook zij, die in deze quaestie iets tegen Heger hadden laten drukken, verzoenden zich weder met hem. Vijf jaar daarna wilde Heger kerkelijke tucht oefenen tegen zekeren Johan Musch of Muiskens, een lakenbereider en -perser, die voor de deur zijner woning met buskruit een oude houten pers had doen springen, tengevolge waarvan een jongmensch van 18 jaren gedood was. De beschuldigde werd vrijgesproken, maar Heger vorderde dat hij nochthans in het openbaar boete zou doen voor de gemeente, om zich ook te verzoenen met ‘onsen Heere God, dien hij met sodanige groote onvoorsigtigheid vertornt ende bloetschulden op hem met syn huys geladen hadde Deut. 22 vs. 8, en met onse Christelike Gemeinte, die hij grootelyks door sodanige onvoorsigtigheit geergerd heeft, omdat hij niet de ordinarie middelen, te weten van byl, van beitel en diergelijke, maer buscruyt, niet op den velde, daer geen menschen vorhanden, maer in een populeuse stadt; niet op een werckdag, maer op een Marcktdag, en op een vrij beestenmarkt gebruyckt, ende also Godt getenteert hebbe hetwelck ernstelyck verboden. Deut. 6:16’. Heger raadpleegde eerst de Theol. Faculteit te Leiden, die in dit geval geen openbare boete noodig achtte. Hiermee niet tevreden ging Heger nu te rade door een derden persoon met de Utrechtsche Faculteit, zonder vermelding van plaats en gemeente. Deze Faculteit oordeelde dat om de veroorzaakte ergernis bedoelde persoon voor de gemeente schuld moest belijden of anders ten minste voor den kerkeraad, eer hij ten Avondmaal zou worden toegelaten. Aan Musch, verschenen voor de Synodale vergadering te Amsterdam, werd opgelegd in haar midden boete te doen. Hieraan voldeed deze, maar daarna ontkende hij de boete en kwam niet meer onder Hegers gehoor. Laatstgen. raadpleegde toen andermaal de Utrechtsche Faculteit, onder meedeeling van het Advies der Leidsche. Het advies der Utrechtsche luidde nu, dat Musch, daar hij berouw toonde, niet mocht worden afgesneden, maar zijn leedwezen voor den kerkeraad, en liefst ook voor de geheele gemeente had te betuigen. Tot dit laatste kwam het, en hiermee was Musch tevreden. Heger overleed te Leiden in 1665. Van hem bestaat een zeldzaam portret ao 1656 borstb. links, met calot op, in toga m. pels. In ov., m. Lat. randschr. en 8 reg. Holl. vers van J.J. Verwey. Naar J. de Vos, door J. Suyderhoef. Zeer goede dr., m.e. later bijgev. adres v. Chr. Allard, kl. fol. Vgl. Muller, Cat. v. Portr., No 2238 en Catal. der Prentenverzam. der gem. Leiden. Van hem zag het licht: Lyck-predicatie over Luk. II vs. 29-32 op Petr. Viehban, Luth. pred. te Leiden | |
[pagina 610]
| |
(overl. 2 Febr. 1642). 1642. - Trias Cavillorum anti-Ledebvrianorum. Dat is, Korte drievoudige Victorieuse ende Christelijke Antwoordt. Op de Fameuse en Thrasonische Schimp- en Lasterwoorden daer mede Caspar Ledebuhr tegen myne Apologie haspelt ende uytbarst. Om Zyne Calumnien, waer 't mogelijck, staende te houden, ende doch daer mede zijne boosheyt, ende myne onschult, hoe langher hoe meerder aen den dagh brenght. Tot vernietinge van des Duyvels Tragoedien, ende waerschouwinge aen alle Evangelische Kercken en Scholen, dat sy haer voor sulcken Godtloosen, Eerloosen, Schaemteloosen Rumoer-Geest, Lasteraar, en Leugenaer wachten sullen. Den tweeden Druck. Daer is bygevoecht en aengehangen Een drievoudigen Strick om Ledebuhrs hals. Met noch een anderen Aenhanck. Leyden. 1652. 4o. - Apologia Dat is Waerachtigh Verhael, teghens het Leugenachtigh gedruckt Laster-geschrift, dat seecker Student, die hem M. Casp. Ledebuhr, inspector der Kirchen zu Leiden der A.C. zugethan, derff noemen. Op den Voorleden Stevens-dagh, wesende den 26en December, Anno 1651. in de Luthersche Kercke selve heeft aengheplackt, ende onder de Lidmaten der Christelycke Gemeente, die daer tegenwoordich waren, om de Verkiesinge van nieuwe Ouderlingen ende Diaconen, die op den selven Dagh van oudts-her, altijts plach te geschieden by te woonen. Mede in Druck ghegheven, om alsoo niet alleen zyne langhduurighe patientie ende onschult, maer oock des diffamateurs ende injurianten moetwillige boosheit ende boosachtige moetwille by provisie aen den dagh te brengen. 1652. 4o. - [Met J.J. Verwey, P.D. v. Ellinckhuysen e.a. ouderlingen en inspecteuren der Luth. Gem. te Leiden]: Anti-Ledebuhr, d.i. waere ende oprechte verklaringe over de Kerkelyke Ordonnantie ende usantie der Christelycke Gemeynte, toegedaen de onveranderde Confessie v. Augsburgh tot Leyden. Ter instantie ende requisitie v. Bartholomeus Oeloff, Doctor Johannes Origanes, ende Hans Jorisz. Jaghleven, Ouderlingen der voorsz. Gemeynte .... Dienende tot onderrechtinge ende wederlegginge van Ledebuhr, ende allen zijnen oproerigen twist, ofte scheuringhsoeckenden Aenhang. Met intimatie, dat se doch in dese onze Kercke ende Ghemeynte, tegens gedane Beloften, gheene Eyghenbatige Nieuwicheden invoeren, maer deselve iu goede ruste ende vreede alsoo laten mogen, gelyck als zij deselve, hier komende, gevonden hebben. 1653. 4o. Litteratuur: v.d. Aa, Biogr. Wdb. VI, blz. 119. - Naamrol Luth. Pred., blz. 37. - Molhuysen en Blok, N. Biogr. Wdb. IV, k. 720. - Bijdr. Gesch. Luth. Kerk. V, blz. 16-21, 35. - Alb. Stud. L.B., k. 159. - Schotel, Kerkel. Dordr. I, blz. 167. - A. Paauw, Europa's Lutherdom, blz. 382, - J.S. Schultz Jacobi, Oud en Nieuw. Uit de Gesch. der Ned. Luth. Kerk. Jrg. 1865, blz. 123, 124. - Pont, Lutheranisme, blz. 431n, 553. - Janssen, Kerkherv. in Vlaand. I, blz. 93, 94. - Knuttel, Cat. Pamfl. II, No 7342, 7343. |
|