| |
[Daniël Gerdes]
GERDES (Daniël) was de zoon van een aanzienlijk koopman te Bremen, Humelius Gerdes, en van Anna Maria Hoehnia. Hij werd aldaar den 19en April 1698 geboren en toonde zijn vroege ontwikkeling door op 17jarigen leeftijd een Disputatio ad Aristophanis Plutum, vrs. 34, te verdedigen. Op de hoogeschool te Bremen legde hij zich eerst op de rechtswetenschap, daarna onder Prof. Lampe op de godgeleerdheid toe en leverde in dien tijd reeds een artikel over den Oorspronk der Haert- en Huisgoden, dat in het XVe stuk der Historische en Critique Letterrepublyke werd opgenomen, terwijl hij in 1719 onder voorzitting van Albert Schumacher een verhandeling verdedigde over den Arbeidt der Euangelische Bedieninge, onder het Zinnebeeldt der Verzamelinge, die ten tijde des Oogsts geschiedt (Joh. 4:35-38). In laatstgenoemd jaar begaf hij zich naar Utrecht, zette daar zijn studie aan de Hoogeschool voort, gaf in 1721 een soort strijdschrift uit: De tempore messis Hebraeorum disquisitio et modesta ad celeberrimi D. Johannis Meieri Harderovicensis Academiae professoris animadversiones responsio en werd den 29en Juni 1722 proponent onder de classis 's-Gravenhage.
Een reis door Nederland, Duitschland en Zwitserland ondernomen, deed hem met vele geleerden in kennis komen en spoedig stond hij op het drietal voor een professoraat te Hanau, waarvan echter een ander benoemd werd. In Maart 1724 ontving Gerdes een beroep als derde predikant te Wageningen, welk ambt hij den 7en Mei d.a.v. aanvaardde, maar slechts een paar jaar bekleedde: reeds in het voorjaar van 1726 tot hoogleeraar te Duisburg benoemd, predikte hij te Wageningen op 7 Juli afscheid, nadat de senaat der Utrechtsche academie hem den 2en Mei eershalve het doctoraat in de godgeleerdheid had geschonken.
Den 12en Juli 1726 hield Gerdes zijn inaugureele rede De docta in theologia ignorantia, een onderwerp, reeds meermalen behandeld en waarin hij niet veel nieuws leverde. Van grooter beteekenis was het boek, waarin hij zijn dogmatisch stelsel
| |
| |
uiteenzette en dat tot titel droeg: Doctrina gratiae sive compendium theologiae dogmaticae, quod de novo ex scripturarum fontibus hausit D.G. (Amst. en Duisb. 1734; 2e dr. Gron. 1744). Hierin toonde hij zich een eclectisch Coccejaan en leerling van Lampe, maar was ‘geen slaaf van de gevoelens, die anderen hadden voorgedragen. Hij heeft alles onpartijdig getoetst aan de uitspraken der H. Schrift, verworpen hetgeen de proef niet konde doorstaan, behouden hetgeen hem voorkwam gegrond te zijn’. (Ypey). Dat Lampe overigens hoog door hem vereerd werd, blijkt ook uit de uitgave van hetgeen Gerdes van hem in handschrift gevonden of uit zijn mond opgeteekend had, onder den titel: Lampe, Meditationum exegeticarum opera anecdota, quibus sistuntur Commentarius in Psalmos gradium itemque fragmenta in Apocalypsin Johanneam et in Ecclesiasten Salomonis annotationes (Gron. 1741), terwijl hij ook een voorrede gaf bij de uitgave van Lampe's Dissertationum Philologico-Theologicarum syntagma (Amst. 1737).
Nadat Gerdes in 1728 te Duisburg ook tot hoogleeraar in de Kerkgeschiedenis was aangesteld, bij welke gelegenheid hij een inaugureele rede had gehouden De usu Eucharistiae medico (Duisb. 1728), d.i. ‘in hoeverre het H. Avondmaal een ligchamelijke Medecijn zij en moge genoemt worden’ (Zie daarover: Boekzaal, Jaarg. 1728b, blz. 483, 484), werd hij in September 1735 tot hoogleeraar te Groningen benoemd als opvolger van Voget, die naar Utrecht was vertrokken; dit ambt aanvaardde Gerdes op 11 Januari 1736 met een rede De unctione quae fideles docet omnia (Gron. 1736). Volgens Sepp is deze verhandeling niet diep en niet veel anders dan een preek in het Latijn over den welbekenden tekst uit den brief van Johannes. Zij is ook opgenomen in de Miscellanea Duisburgensia et Groningana en werd in het Hollandsch vertaald door Adrianus Clant, predikant te Noordhorn, onder den titel: Over de zalvinge der geloovigen, die hen alle dingen leert, welke vertaling tezamen met zijn intreerede als academie-prediker: Over de Godtspraak van Zach. IX:17a als: Twee godgeleerde verhandelingen te Groningen in 1736 verscheen. In 1738 werd zij voor de tweede maal in het Hollandsch uitgegeven als Academische Redevoering over de zalvinge der Gelovigen, die hen alle dingen leert, thans door Gerdes zelf vertaald en verrijkt met een Waarschouwend vertoog aangaande het vierde bijvoegsel der Herrnhutsche Brieven nopens de zalvinge der gelovigen (Amst. 1738).
Den 15en Januari 1736 hield Gerdes zijn intreerede als academie-prediker, welke betrekking hij waarnam tot Februari 1752, toen hij op zijn verzoek hiervan ontslagen werd, maar hem het onderwijs in de kerkgeschiedenis werd opgedragen. Verder bleef hij tot zijn dood Groningen getrouw en bedankte zelfs voor een professoraat in zijn geboortestad Bremen, dat hem in 1743 werd aangeboden; hooggeëerd overleed hij te Groningen den 11en Februari 1765. In 1753 was hij benoemd tot eerelid van een geleerd genootschap te Jena, terwijl ook de Koninklijke Maatschappij van Wetenschappen te Berlijn hem sinds 1736 onder haar leden telde.
Gerdes is tweemaal gehuwd geweest. Eerst tijdens zijn verblijf te Duisburg, met Elizabeth Seullijn, dochter van Samuel Seullijn, geneesheer te Amsterdam; zij overleed kinderloos, waarna hij te Groningen hertrouwde met Reinudina Mellama, dochter van den ammunitie- en magazijnmeester Hermannus Mellama. Zij overleefde hem en schonk hem twee dochters: Anna Maria, gehuwd met Prof. E. Hollebeek, en Elizabeth, gehuwd met Prof. S.G. Manger.
Vóór zijn komst te Groningen had Gerdes zich, behalve door de bovengenoemde
| |
| |
geschriften, reeds door andere werken bekend gemaakt, nl. door Vesperae Vadens, (‘Wageningsche avond-uuren’), sive diatribae theologico-philologicae de hyperbolis ex Scripturis eliminandis (Utr. 1727) en Uytgelesen Bijbelstoffen (Amst. 1730). Als Groningsch hoogleeraar gaf hij daarna ten dienste van zijn colleges een bekend academisch handboek uit: de Elenchus veritatum circa quas defendendas theologi elenchtica versatur, adornatus in usum scholae privatae (Gron. 1740), waarin hij, in korte, zeer positief geformuleerde stellingen de gevoelens behandelt, die van de Hervormde kerkleer afwijken; hierbij ook die van Vorstius, wel een bewijs, welk een indruk deze met zijn leerstellingen gemaakt heeft, dat zij meer dan een eeuw later nogeens met nadruk bestreden worden! In de voorrede waarschuwt hij tegen het ongegrond maken van gevolgtrekkingen bij de behandeling van godsdienstige geschillen maar evenzeer tegen leervrijheid. Gewetensvrijheid staat hij over, maar leervrijheid was losbandigheid. Hij zegt dit ook met het oog op de pas verschenen Deductie van den Doopsgezinden leeraar J. Stinstra, ‘voortgekomen uit der Wederdooperen kroost’, waarin het Request der Doopsgezinden bij de Staten ingediend, houdende verzoek om verschoond te mogen blijven van alle examen, geloofsbelijdenis of onderteekening van menschelijke artikelen, nader wordt toegelicht. Gerdes achtte het ongehoord, dat de socinianerij, die, volgens Dr. Kühler, juist blijkens de Deductie aan 't vervloeien is, onbeperkt mocht verkondigd worden en deelde zijn voornemen mede, spoedig dit geschrift opzettelijk te zullen bestrijden.
In het zesde stukje van de Leerzame Verlustiging, door ‘eenige Naamlooze Liefhebberen’ te Haarlem uitgegeven, verscheen kort daarna een Brief aan enen Vriendt, behelzende de redenen, waarom de Professor D. Gerdes van de Friesche Doopsgezinden waarschijnelijk niet zal beantwoord worden, waarin van den Elenchus gezegd wordt, dat hij vol is van ‘onredelijkheit, valschheit, heethoofdigheit, vervolgingsgeest en verdraeying van woorden.’ Gerdes toonde zich hierover ten hoogste gebelgd blijkens een Bekentmaking, geplaatst in de Boekzaal van Februari 1741 (blz. 179-187), waarin hij den schrijver een ‘verdorvenen inborst’ toeschrijft en spreekt van het ‘mengelmoes’, waarin ‘zulke bevuilde papieren en Ligtmisserijen worden opgenomen’, waarmee het einde: ‘De Here de Godt des vredes heilige ons geheel en al’ enz., een eenigszins zonderlinge tegenstelling vormt.
Dat in deze stemming de beloofde bestrijding der Deductie niet zachtmoedig zou zijn, is te verklaren. Vooraf verschenen reeds in hetzelfde jaar 1741 te Groningen: Twee godgeleerde Verhandelingen over de vrijheit des geloofs, des Godtsdienstes en der conscientie; alsmede over Socinianerij en de Socinianen, ter gelegenheid van ‘zekere berugte Deductie der Friesche Doopsgezinden en als een voorlooper van de geheele ontbloting van de voornoemde Deductie met den aankleeve van dien’, waarvan de conclusie was, dat de Socinianen niet voor Christenen kunnen gehouden worden. Maar daarna kwam het beloofde geschrift onder den titel: De vrijheit des geloofs, des godsdienstes en der conscientie, verdadigt in ene ontbloting en wederlegging van de deductie beneffens enige nodige Bedenkingen over de vijf predikaatsien van Ds. Jo. Stinstra. (Gron. z.j., doch ook in 1741 uitgekomen). Het is een scherpe polemiek tegen Stinstra en zijn vermeend Socianisme, dat vooral afgeleid wordt uit de gunstige vermelding van den persoon van Socinus door den Doopsgezinden leeraar. Al toont Gerdes zich hierin niet verdraagzaam of zachtzinnig - terecht heeft Sepp opgemerkt, dat zijn houding verklaarbaar was. Hij was een bij uitnemendheid
| |
| |
gereformeerd man, een ijveraar voor zijn kerk. Daarbij zeer positief en ‘doorgaande openbaart zich de prijsstelling op eigen dierbaar geworden overtuigingen in een vrij sterke antipathie tegen hetgeen dat en dengene die van deze overtuigingen afwijkt.’ Aldus is het ook te verklaren, dat in zijne in 1744 uitgesproken oratie De mediis se praeservandi ab apostasia fidei Evangelicae, zijn oordeel over andersdenkenden zelfs niet altijd even billijk is. Als lid van den Groninger kerkeraad protesteerde hij dan ook herhaaldelijk tegen het beroep van een predikant ‘der nieuwe studie,’ zooals bij het beroep van Ds. J.C. Appelius, waarover hij uitgaf: De wettigheid van het gedrag des E. Kerkenraads te Groningen betrekkelijk de nominatie en electie van Ds. J.C. Appelius. Geeft Daniël Wyttenbach, professor te Marburg, in 1741 zijn Tentamen theologiae dogmaticae, methodo scientifica pertractatae in 't licht, waarin hij zich een aanhanger der Wolfiaansche wijsbegeerte toont, dan kant Gerdes zich ook hiertegen in zijn rectorale oratie van 1743: De via quam mysteria rationis parant ad recipiendum mysteria revelationis (opgenomen in de 2o uitgave zijner bovengemelde Doctrina gratiae).
Ook Schortinghuis ondervond bij zijn uitgave van Het innige Christendom, waarop hij de approbatie der Groninger faculteit wenschte, dat Gerdes en zijn ambtgenoot Driessen voor de zuivere leer pal stonden en sommige uitdrukkingen, ‘die uit de onreine schriften der mystieken ontleend waren of die door de voorstanders der mystiekerij konden misbruikt worden’, als ‘zielverderffelijke dwalingen’ achtten. Over het al of niet geheel laten drukken van de correspondentie, hierover met den schrijver gevoerd, ontstond een hoog loopende oneenigheid tusschen dezen en de faculteit, welke laatste besloot, dat Gerdes een verslag van al hetgeen in deze kwestie geschied was, zou opstellen en in 't licht geven. Hieraan voldeed hij door de uitgave van een Historisch verhaal aengaande de Akademische approbatie ... over een zeker Boek uitgegeven door D. Wilh. Schortinghuis, pastoor te Midwolda, genaemt het Innige Christendom enz. (Gron. 1740). De toon is minachtend en daardoor weinig verzoenend. Schortinghuis meende dan ook zijn standpunt daartegenover in 't licht te moeten stellen en gaf een Zedig Antwoord op het Historisch Verhaal enz. (Gron. 1740), waartegen Gerdes weder schreef: Nodige aanmerkingen ter verdediging van het Historisch Verhaal ... waarin het geschrift, geintituleerd Zedig Antwoord nader onderzogt en wederlegt word (Gron. 1740). Hierop werd echter niet meer door Schortinghuis geantwoord.
In later jaren wordt Gerdes' toon bezadigder en waarschuwt hij zelfs in zijn rectorale oratie van 3 September 1753: De duobus in theologia elenctica scopulis evitandis tegen het gevaar ‘om òf door het te hevig bestrijden zelf tot dwalingen te vervallen, òf door valsche drogredenen zich een gemakkelijke overwinning te verschaffen. Op dien toon en trant sprak hij waardiglijk voor het laatst van het openbaar spreekgestoelte der hoogeschool’ (Sepp).
Op het gebied der uitlegkunde gaf hij een zeer uitgebreide verhandeling over 1 Cor. 15, getiteld: Meletemata sacra sive Isagoge et exegesis in caput XV Epistolae prioris ad Corinthios (Gron. en Bremen 1759), eigenlijk een samenvoeging van verhandelingen, reeds sinds 1744 over dit onderwerp gepubliceerd. De vele citaten uit de schriften van kerkvaders en binnen- en buitenlandsche geleerden, getuigen van bijzondere belezenheid. Ook bezat Gerdes een uitgebreide boekenkennis: zijn Florilegium historico-criticum librorum rariorum (Gron. 1740, 3e dr. Gron. en Bremen
| |
| |
1763), in navolging van Joh. Vogtius te Bremen, die tevoren ook een Catalogus librorum rariorum had uitgegeven, strekt daarvan ten bewijze. F. Stosch gaf bij deze twee werken: Appendicula ad vir. celeberr. Dan. Gerdesius et Joan. Vogtius, illius florilegium et hujus catalogum librorum (Lingae 1747).
Vooral echter heeft Gerdes zich als kerkhistoricus een algemeene bekendheid verworven. Reeds in 1731 had hij een Kort begrip der voornaemste Merkwaerdigheden, rakende den opstel en de overgave der wijdtberoemde Augsburgsche Confessie ... ter gelegentheit van het twede Jubilé derzelver Confessie (Amst. 1731; 2e dr. 1755) in het licht gegeven, eigenlijk de uitwerking van een academische verhandeling Disputatio securalis in memoriam Augustanae Confessionis, waarin hij tot besluit de vereeniging van alle Protestanten bepleit. Daarna gaf hij in 1733 een voorrede vóór Schelhorn's Historische en kerkelijke verhandeling van den oorsprong, voortgang en lotgevallen van den Euangelischen godsdienst in de provinsie van Saltsburg (Amst. 1733), vertaald door A.H. Westerhovius, terwijl verschillende kerkhistorische stoffen door hem behandeld werden in de Miscellanea Duisburgensia et Groningana theologica, historica et philologica (Amst. en Duisb. 1732-1743), 6 dln., een verzamelwerk, door Gerdes met medewerking van andere geleerden uitgegeven. In het 2de deel van dit werk (1733) komt o.a. zijn verhandeling: Origines Evangelicae inter Saltzburgenses ante Lutherum voor.
Maar hoogstbelangrijk was Gerdes' Introductio in historiam Evangelii seculo XVI passim per Europam renovati doctrinaeque reformatae (Gron. 1744-1752), 4 dln. Deel II-IV voeren den titel: Historia Reformationis, sive Annales Evangelii saeculo XVI renovati etc.; dl. II behandelt de Hervorming in Duitschland en Zwitserland van 1520-1530, dl. III de Hervorming in ons Land tot 1558, in Zweden en Denemarken, terwijl dl. IV de Hervorming in Frankrijk tot den dood van Frans I beschrijft, alsmede die in Engeland onder Hendrik VIII en Eduard VI. Voor zoover het op ons Land betrekking heeft, is deel III ook afzonderlijk uitgegeven als: Origines ecclesiarum in Belgio reformatarum sive historia ecclesiastica Evangelii seculo Decimo Sexto in Belgio renovati, doctrinaeque reformatae ... usque ad excessum Imperatoris Caroli quinti (Gron. 1749). Dit werk, dat nauwkeurig gedocumenteerd is en waarvoor Gerdes vele nasporingen heeft moeten doen, legt tevens getuigenis af van zijn onpartijdigheid en zucht, om alles naar waarheid voor te stellen. Om één punt te noemen: hij wees het eerst onwedersprekelijk aan, dat Zwingli onafhankelijk en zelfstandig de reformatie in Zwitserland gepredikt heeft, gelijktijdig met Luther, en dat hem dus naast den grooten Hervormer een eervolle plaats toekomt. De verdiensten van Gerard Brandt als geschiedschrijver erkennend, heeft hij diens Historie der Reformatie toch belangrijk aangevuld, inzonderheid voorzoover zij op Groningen betrekking heeft. Het geheel is een uitstekende proeve van onpartijdig historisch onderzoek.
Voor de wetenschap der kerkgeschiedvorsching maakte Gerdes zich bijzonder verdienstelijk door de uitgave van het Scrinium antiquarium sive Miscellanea Groningana nova ad Historiam Reformationis ecclesiasticam praecipue spectantia (Gron. en Bremen 1748-1765, 8 dln. in 16 stukken). Terecht is opgemerkt, dat het onwillekeurig aan het Archief voor Kerkgeschiedenis van Kist en Royaards doet denken. Het bevat afdrukken van belangrijke documenten, waarvan vele uit het archief der Hollandsche gemeente te Londen, die voor de geschiedschrijving van belang zijn, zooals brieven van Willem I, Marnix, a Lasco, Bullinger, Calvijn, Beza, Dathenus
| |
| |
e.a.; bovendien werden herdrukken van zeldzame boekjes erin opgenomen. Gerdes werd in de samenstelling van dit werk bijgestaan door andere geleerden, o.a. Prof. Chevallier en prof. Saxe. Het eerste stuk, opgenomen in Tom. V, Pars I, werd nog afzonderlijk uitgegeven onder den titel van Historia motuum ecclesiasticorum in civitate Bremensi sub medium seculi XVI ab anno 1547 usque ad 1561 tempore Alberti Hardenbergii suscitatorum (Gron. en Bremen 1756).
Gerdes was op het eind van zijn leven, in 1764, nog voornemens, een beschrijving van de Hervorming in Italië uit te geven, welk werk, blijkens een aankondiging in de Boekzaal van April 1764 reeds gedrukt werd en in Leiden het licht zou zien. De dood verhinderde hem echter, dit voornemen te volbrengen, maar na zijn overlijden heeft zijn schoonzoon Prof. Hollebeek het werk, voorzien van een voorrede en van een levensschets van Gerdes, uitgegeven als Specimen Italiae Reformatae, sive observata quaedam ad historiam renati in Italia tempore Reformationis euangelii etc. (Lugd. Bat. 1765). De Engelsche schrijver, M'Crie, die een Geschiedenis der Hervorming in Italië bewerkte, getuigt, dat Gerdes' werk latere Italiaansche schrijvers ertoe gebracht heeft, omstandigheden voor den dag te brengen, die zij anders, evenals hun voorgangers, met stilzwijgen zouden zijn voorbijgegaan. ‘Een vorst op het gebied der kerkhistorie’, wordt Gerdes door Prof. Lubbers genoemd en Mr. Boeles erkent (Gedenkb. der Hoogesch. v. Gron., blz. 72): ‘Als beoefenaar der kerkgeschiedenis verwierf Gerdes zich een onsterflijken naam.’
Uit al het voorgaande blijkt wel de ontzaglijke werkkracht van dezen man, die zwak van lichaam en dikwijls ziekelijk was. Bovendien heeft hij nog het volgende in 't licht gegeven:
Disputatio de Judicio particulari animarum a corpore separatarum (Duisb. 1727). |
Observationes Miscellaneae over enige Schriftuurplaetsen (1731). |
Exercitationes academicae et orationes (Amst. 1738). |
Excursus Apologeticus, quo Censoris cujusdam immodesti, in Diario Gallico, cui titulus Bibliothèque Raisonnée vanitas denudatur et revincitur (Gron. 1745). |
De practico ceremoniarum sub Vet. Test. usu (Gron. 1747). |
Twee Verhandelingen over Joh. 14:26 of Vertoog over de Genade Werkingen des Geestes omtrent de Memorie van des Heeren gunstgenooten, opgenomen in dl. X, 2e en 3e stuk, van den Bundel van Godgeleerde enz. Verhandelingen (Amst. 1761). |
Bovendien gaf hij een voorrede bij de volgende werken:
P. Allixius, Uitspraek der oude Joodsche kerke tegens de hedendaegsche zo genoemde Unitarii of lochenaers der H. Drie-eenheidt en de Godtheidt van Jesus Christus (Amst. 1730). |
J.J. Ulrich, De hoogste wijsheid op de hoogten roepende, of verscheiden predikatien over Matth. 5, 6 en 7. (Gron. 1735). |
J.A. Noltenius, Dissertationes duae, |
en bij de volgende geschriften van I. Watts:
Verhandeling van de liefde Gods (Amst 1743), waarbij Gerdes' voorrede handelt ‘over de genadewerkingen des Geestes en over de Natuurlijke en de Geestelijke kennisse.’ |
Dood en hemel (Gron. 1745), waarbij een voorrede ‘over het Evangelie, dat den dooden verkondigd wordt, 1 Petr. 4:6’. |
Handtleiding tot het gebedt (Gron. 1745). |
| |
| |
De toekomende Wereldt (Amst. 1746; 2e dr. ald., 1767). |
Ook moet Gerdes in de Republyk der Geleerden, Juli en Augustus 1751, beschuldigingen hebben ingebracht tegen Ds. B. Keppel, predikant te Monnikendam, blijkens diens Zedige Verdediging (Utr. 1751). |
Twee afbeeldingen van Gerdes, beide naar J.M. Quinckhard vervaardigd door J. Houbraken en J.J. Haid, zien het licht.
Litterratuur: V.d. Aa, Biogr. Wdb., i.v. - Glasius, Godg. Ned. i.v. en dl. III, blz. 658. - Molhuysen en Blok, N. Biogr. Wdb., dl. III, kol. 460. - Ypey en Dermout, Gesch. N.H.K., dl. III, blz. 361. - Reitsma, Herv. en Herv. kerk, blz. 686. - Diest Lorgion, Herv. kerk in Friesl., blz. 214. - Sepp, Bibl. Kerkgesch., Reg. - Id., Stinstra, dl. I, blz. 96, 120, 132, 226-231, 260; dl. II, blz. 6-12, 216. - ld., Godg. Ond., dl. I, blz. 213. - Brucherus, Gedenkb., blz. 323. - Kühler, Socian., blz. 267. - Knuttel, Bibl. v. Kerkg., blz. 106. - Heerspink, Godgel. Gron., dl. I, blz. 104-114; dl. II, blz. 3-19. - Kromsigt, Schortinghuis, blz. 9, 30, 138, 140, 192-209, 211, 214. - A. Loosjes, Vóór ruim en halve eeuw, blz. 15.- Hist. Gen. Bijdr. en Med., dl. XXXIII, blz. 439. - Cat. Burgersd. en Niermans, blz. 203, 343, 607, 712, 775. - Boekzaal, Jaarg. 1727b blz. 719-721; 1728a, 329-339; 1728b, 619-622; 1729a, 231-234; 1731b, 385-400; 1735a, 415-428; 1736a, 511-518; 1739a, 9-24, 635-649; 1741a, 179-187; 1742a, 7-37; 1760b, 383-403.
|
|