Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 3
(1919-1931)–Jan Pieter de Bie, Jakob Loosjes– Auteursrecht onbekend
[pagina 204]
| |
predikant Gellius Boëtius (zie boven i.v. Boëtius), werd den 8en November 1674 als candidaat te Wirdum bevestigd en ging vanhier, na den 6en Mei 1689 gedimitteerd te zijn, naar Hallum. In 1691 gaf R. Meylsma, predikant te Boxum, een boekje uit, getiteld Noodlijdende waarheid ondersteund, betreffende de kwestie tusschen de professoren Röell en Vitringa, dat door de predikanten Lautenbach van Jelsum, Reddingius van Oenkerk en Gellius, als gecommitteerden der classis Leeuwarden, geapprobeerd werd, omdat het was ‘bevonden schriftmatig en deftig bearbeid.’ Gedeputeerde Staten van Friesland dachten echter anders daarover en Gellius werd volgens resolutie dd. 30 October 1691 deswege met zijn ambtgenooten ‘gereprimandeerd.’ In 1702 ontving hij een beroep naar Dokkum, nadat, tengevolge van een geschil tusschen den kerkeraad en den magistraat, gedurende drie jaren die predikantsplaats onbezet was gebleven. Deze beroeping geschiedde door het lot, nadat de namen van zes predikanten op briefjes geschreven waren en, evenals bij de keuze van den apostel Matthias, ‘den naam des Allerhoogsten hertgrondig en krachtig uitgeroepen’ was. Het lot bleek Gellius gunstig, ‘hetwelk een ongemeen groot gejuig onder de grote menigte der omstanders maakte.’ Terecht merkt Cuperus op: ‘de vreugde over deze “lotsbeschikking” zal later wel wat getemperd zijn’, want Gellius ging zich soms aan den drank te buiten en werd ook van ‘oneerlijken wandel’ verdacht. Hij overleed in September 1708. Na verleende vergunning, op rapport van Visitatoren, gaf Gellius op 6 November 1702 een geschrift uit. V.d. Aa meent, dat hierin over de oneenigheid tusschen kerkeraad en magistraat gehandeld wordt en dat de eerste hiertegen een Brief aen Dom. Foppo Gellius, predikant tot Dockum, tot Antwoort op Syn Ed. Boekje, door de kercken-raad aldaar (Dockum 1707) in 't licht gaf. Met het oog op het tijdsverloop van vijf jaar tusschen Gellius' geschrift en de uitgave van dezen Brief schijnt mij dit niet waarschijnlijk toe. De laatste zal eerder ter beantwoording van een ander geschrift van Gellius zijn opgesteld, mogelijk de door Cuperus vermelde Preek over Openb. 22:15, die hij in 1706 uitgaf ter verdediging tegen zijn vijanden, die hem verdachten van ‘al te frequente conversatie’ ten huize van Tsjetsje Schuiringa. De vergunning, in 1702 verleend, betreft waarschijnlijk zijn boek, dat onder den titel Kerkredenen in 1702 te Leeuwarden het licht zag. Bovendien schreef Gellius vóór Elgersma's Rechtzinnige leer van het sacrament des H. Doops (Zie boven: dl. II, blz. 719 en dl. III, blz. 71) een lofdicht. Litteratuur: V.d. Aa, Biogr. Wdb., i.v. - Romein, Pred. Friesland, blz. 133, 155, 454. - Cuperus, Kerkel. leven in Friesland, blz. 115, 127, 147, 190, 202, 203, 208. - Doopsgez. Bijdr., Jaarg. 1887, blz. 56, 57. |
|