| |
| |
| |
[Jacobus Fruytier]
FRUYTIER (Jacobus) was, naar men zegt, een kleinzoon van Jan Fruytier of Fruytiers, requestmeester van Prins Willem I, ijverig voorstander der Hervorming en schrijver van verschillende werken, o.a. van Korte beschrijvinge van de strenge belegeringe en wonderbaarlijke verlossinge der stad Leyden in 1574. Daar deze echter in den aanvang der 16e eeuw geboren werd en Jacobus den 5en Juni 1659, zal de laatste, indien hij al een rechtstreeksche afstammeling van Jan Fruytier is, eerder zijn achterkleinzoon geweest zijn.
Jacobus' ouders, Isaäk Fruytier en Susanna Callaer, woonden te Middelburg, waar zijn vader een welgesteld koopman was, die zijn zoon reeds vroeg tot het predikambt bestemde. Na voorbereidend onderwijs in zijn geboortestad genoten te hebben, werd Jacobus ter verdere opleiding gezonden naar Petrus Surendonck, ‘die eer der Letterhelden’, rector te Dordrecht, en vervolgens naar den bekenden Melchior Leydekker, toen nog predikant te Renesse en Noordwelle, die hem voornamelijk in theologie en Oostersche talen onderwijs gaf. In 1678 werd deze tot professor te Utrecht benoemd, Fruytier ging met hem mede, woonde bij hem in en liet zich datzelfde jaar aan de Hoogeschool aldaar inschrijven.
Reeds den 15en Mei 1681 tot proponent bevorderd, ontving hij een beroep naar Aardenburg, waar hij den 24en Augustus van dat jaar intrede deed. Den 8en Februari 1688 verbond hij zich aan de gemeente Dirksland, toen nog met Melissant en Herkingen vereenigd, die hij weer met Vlissingen verwisselde, waar hij den 30en September 1691 bevestigd werd en werkzaam was, tot zijn vaderstad Middelburg hem beriep. Hier deed hij den 5en Juli 1695 intrede, diende de gemeente bijna vijf jaren en nam den 18en April 1700 van haar afscheid met een Laatste Vaart wel, of Afscheyds reden, aen de Gemeynte van Middelburg, op de Bevestinge van D.D. Daniël Beukelaar, Petrus Santvoort, Henricus de Frein, uyt Actor. 20:22-32 (Middelb. 1700). Den 25en April 1700 te Rotterdam bevestigd, overleed hij hier na bijna 50-jarigen Evangeliedienst den 23en Mei 1731, oud 72 jaar, en werd den 28en Mei d.a.v. begraven. Zijn ambtgenoot Johannes Wilhelmius hield een lijkrede op hem, naar aanleiding van Jes. LVII:1, 2, die in druk is verschenen.
Hij was in 1683 te Sluis gehuwd met Rebecca Coolbrand en na haar dood hertrouwd met Agneta Sassenraad, die in 1753 op 86-jarigen leeftijd overleed. Uit zijn eerste huwelijk had hij, behalve een dochter Maria, een zoon Jacobus, geboren in 1698, dien hij in 1723 bij de gemeente Spijkenisse inleidde met een Predikaatsie over 1 Chron. 28:9, 10, ter bevestiginge van zijnen zoone Jacobus (Rott. 1723) en die den 16 Mei 1737 als predikant te Schoonhoven overleed. Zijn tweede huwelijk bleef kinderloos.
Gedurende zijn dienst te Middelburg kwam Fruytier in openbaren strijd met de Antinomianen of Hebreeën, een secte, waarvan zekere Jacob Verschoor, herhaaldelijk voor het proponentsexamen afgewezen, het hoofd was en wier denkbeelden op sommige punten met de als dwaling gekenschetste gevoelens van Spinoza overeenkwamen. Toch scheen men van kerkelijke zijde prijs te stellen op wederlegging hunner gevoelens, zoodat bepaald werd, dat op den 1en Maart 1697 tusschen de predikanten Nicolaas Schorer en Jacobus Fruytier eenerzijds, en Verschoor met Grietje van Dijck anderzijds, een twistgesprek zou gehouden worden over een drietal verschilpunten. Tevoren waren al in het licht gegeven: Theses, Opgestelt door de E. Gedeputeerde des E.E. Classis van Walcheren, Ds. Nic. Schorer, Jac. Fruytier
| |
| |
en Joan. de Visser, op order van ... de H.H. Staten van Zeeland ... geapprobeert den 31 Mey 1696, om voorgestelt te worden aen Jacob Verschoor en Grietje van Dyck (Middelb. z.j.), die beantwoord waren met Anti-Theses, of Correctie der Sestien Artykelen, Die door 't E. Classis van Walcheren aen Jacob Verschoor En aan Grietje van Dyck zijn opgegeven. Het bovengenoemde twistgesprek, dat ten huize van burgemeester Steven Voet werd gehouden en van 's middags 4 tot 's avonds 11 uur duurde, liep vruchteloos af, doch men oordeelde, dat de Hebreeën hierin overwonnen waren, omdat zij in den redetwist te kort schoten. Een merkwaardig verslag wordt gevonden in een geschrift, door Schorer en Fruytier kort daarna uitgegeven onder den titel: Brief, aen een vriend, behelsende een waeragtig ... verhael van het gepasseerde in een Conferentie tot Middelburg, ten huyse van een seer aensienlijk Heer, op den 1 Meert 1697. Als-mede een Antwoorde op dese vrage, of de soo genaemde Hebreen wel konnen voor Gereformeerde Christenen erkent werden. (Middelb. z.j.). Ook gaf Fruytier alleen nog in hetzelfde jaar (1697), over deze zaak uit: Klaer en kort Vertoog van de valsheyt en gedeformeertheyt van het gevoelen der soo genaemde Hebreen, Soo als het sig opdoet in haer Libellen, en wel voornamelijk in het geen sy intituleeren Het opreght Gereformeert gevoelen van de vervolgde. (Middelb. z.j.), waarin hij over die secte schreef ‘met eene gematigdheid, welke waarlijk in die tijden voorbeeldig is.’ Dit boekje werd opgedragen aan de regeering van Vlissingen en Middelburg, maar eerstgenoemde keurde de opdracht aanstootelijk, zoodat zij ter beoordeeling aan beide besturen werd opgedragen, ‘om den
opdracht naerder te examineren.’ Het gevolg van deze beoordeeling blijkt niet uit de notulen der Staten, maar waarschijnlijk werd om deze reden aan den schrijver geen geldelijke remuneratie toegekend.
Nadat Voetius in 1676 was overleden, werkte zijn geest te Utrecht nog lang door en toen Fruytier daar de Hoogeschool bezocht had, was hij ook een ijverig Voetiaan geworden. Misschien blijkt dit reeds uit een boekje, getiteld: Broederlijke Wederstand, met een onderwijzing, te Middelburg uitgekomen, waarvan W. Séwel in de Twee-Maandelijksche uyttreksels van alle eerst uytkomende Boeken (Jaarg. 1703, blz. 184), het volgende mededeelt: ‘Dit boekje behelst een twistzaak, hieruyt ontstaan, dat zeker Predikant te Middelburg, doch nu te Rotterdam beroepen, predikende uyt Matth. 11:28 enz. goed vondt zich uyt te laaten in 't wederleggen van de gevoelens der gener die men Koccejaanen noemt: weshalve de Schrijver eenige Stellingen of Aanmerkingen uyt die Predikacie (als eerstelijk, dat 'er Broeders gevonden wierden, die door de vermoeide en belaste de Jooden verstonden, die onder de ceremoniën als gebukt en vermoeid waaren) voordraagt, en daarop een onderzoek over die Stellingen laat volgen. Meer denk ik 'er niet van te zeggen, dewijl ik mij liefst buyten dier gelijke verschillen houde.’ Mogelijk zou met genoemden predikant ook Jacobus van Strijen bedoeld kunnen zijn, daar deze evenzeer van Middelburg naar Rotterdam is vertrokken, maar Fruytier's beslist Voetianisme doet in deze zaak dadelijk de aandacht op hem vallen, terwijl de woorden, in bovenbedoelde aankondiging gebezigd, erop wijzen, dat het beroep naar Rotterdam toen zeer onlangs had plaats gevonden. Van Strijen kwam daar in 1699, terwijl Fruytier hem eerst in 1700 volgde.
Toch verloochende Fruytier ook in zijn richting de gematigdheid niet, die hij in den strijd met de Hebreeën betoond had. In 1707 gaf de Voetiaansche Waalsche
| |
| |
predikant te 's-Gravenhage, Pierre de Joncourt, anonym een geschrift in 't licht: Entretiens sur les differentes methodes d'expliquer l'ecriture et de précher de ceux qu'on appelle cocceiens et voetiens dans les Provinces unies, waarin hij de Coccejanen beoordeelde ‘met een bitterheid van geest, welke alles te boven ging’, terwijl de Voetianen door hem werden bejegend ‘als waren zij de eenige lichten der kerk, de eenige handhavers der wijsheid en waarheid, de eenige wachters op de muren van Sion.’ Spoedig nadat dit boek verschenen was, gaven de Coccejanen S. van Til, hoogleeraar te Leiden en J. d'Outrein, predikant te Dordrecht, tegenschriften in 't licht; de eerste een Antidotum viperinis morsibus D.J. oppositum (Lugd. Bat. 1707), later door J. Janssonius, predikant te Moordrecht, vertaald als: Tegengift tegen de Addersteken van P. de Joncourt (Utr. 1708), de ander zijn Brief aan een vriend, nopens het boek van Mr. de Joncourt. Het pleit voor Fruytier's onpartijdigheid, dat hij, ofschoon zelf Voetiaan, het boek van de Joncourt openlijk durfde afkeuren en de beide Coccejaansche geleerden huldigde in zijn Dankadres aan de Heeren S. van Til en J. d'Outrein over hunne schriften (Rott. 1707). Hierin nam hij tevens de gelegenheid te baat, voor een verzoening van Voetianen en Coccejanen te pleiten, in welk geval de laatsten echter tot het standpunt van Coccejus zelf zouden moeten terugkeeren. Doch de tijd was nog niet rijp voor een verzoening; men meende, dat hij daarvoor teveel van de Coccejanen eischte in 't belang van zijn eigen partij en d'Outrein maakte hem hierop in zijn Aanmerkingen op het dankadres opmerkzaam. Ofschoon Fruytier daarna nog een Nadere verklaringe van het dankadres (Rott. 1709) in het licht zond, ontving hij van Coccejaansche zijde geen antwoord, hetgeen hem
tegenover hen bitter stemde.
Intusschen werd de tweedracht tusschen de beide partijen niet weinig aangewakkerd door verschillende strijdschriften en vooral door een boekje, ‘nog vuilaardiger dan dat van de Joncourt’, getiteld: Ouderlingsprotest en raad tegen der coccejanen leer en leven (Franeker 1709) en geschreven door Didericus van Batenburg J.U.D. De Voetianen ergerden zich daarentegen in hooge mate over de plaatsing van Coccejus' marmeren borstbeeld aan één der pilaren van de St.-Pieterskerk te Leiden, wat door hen als beeldendienst werd gebrandmerkt. Ook Fruytier, tevoren zoo gematigd, werd door partijzucht meegesleept, terwijl zijn prikkelbaar gestel en de miskenning van zijn verzoeningspoging daarbij niet zonder invloed zullen geweest zijn. Hij zond een geschrift in het licht, daarin ‘op de vijanden met eene onverschrokkenheid losbrandende, waarvan geen voorbeeld was.’ Dit boek was het bekende Sions Worstelingen of historische Samenspraken over de verscheide en zeer bittere wederwaardigheden van Christus kerke met openbare en verborgen vijanden (1e dr. Rott. 1713, hoewel eerst in 1714 gereed; 2e dr. ald., 1715; 3e dr. Gron. 1740; 4e dr. ald., 1765; bovendien nog uitgegeven te Zierikzee 1817 en 1853/54, te Utr. 1868 en te Rott. z.j.).
Het werk is opgedragen aan zijn ‘waarde en veelgeliefde huisvrouw Agneta Sassenraat’ en verdeeld in drie samenspraken tusschen drie personen: Waerheydt, Godtvrucht en Nathanaël. De eerste samenspraak behandelt de worsteling van Christus' kerk vóór het ontstaan der Remonstrantsche twisten, de tweede loopt over die twisten zelf, terwijl de derde tot onderwerp heeft: ‘de tegenwoordighe toestandt in Godts kerke in Nederlandt.’ Daarin hebben Waerheydt en Godtvrucht ruimschoots gelegenheid, om bezwaren tegen de Coccejanen in te brengen, terwijl
| |
| |
Nathanaël, de ware Israëliet, daartegen bedenkingen oppert, die telkens weerlegd worden. Ook hierin maakt Fruytier een groot onderscheid tusschen de Coccejanen en Coccejus zelf. Zeer scherp is echter zijn oordeel over Prof. Röell, dien hij noemt: ‘een opperste voorstander van die Rationalisten, die Gods woord smadelijk behandelen.’
De uitgave van dit boek is met bijzondere moeilijkheden gepaard gegaan, waarbij echter de beschuldiging van kwade trouw, vroeger aan Fruytier ten laste gelegd, volgens de laatste onderzoekingen onhoudbaar is gebleken. Het handschrift, in 1713 gereed, werd door Fruytier verkocht aan den uitgever R. van Doesburg en aan de visitatores librorum der classis Schieland ter goedkeuring aangeboden. Eerst hadden deze tegen de uitgave geen bezwaar, maar toen het halverwege gedrukt was, trok Ds. C. van Tol, boos, omdat Fruytier hem bij een beroep naar Rotterdam niet geholpen had, zijn toestemming in. Daar jaarlijks in October andere visitatores aangesteld werden, legde men na het aftreden van Van Tol de copie aan de nieuw benoemden ter beoordeeling voor, waarvan één het noch goed-, noch afkeurde. Inmiddels ging Van Doesburg met drukken voort en poogde Fruytier de approbatie van de godgeleerde faculteit eener hoogeschool te verkrijgen, welke goedkeuring met die der classis gelijk stond. Ook dit was echter te vergeefsch en toen ook de in 1714 opgetreden visitatores hun goedkeuring weigerden, gaf Van Doesburg het boek op eigen gezag uit en liet vóórin de woorden: ‘Na kerkordre’ drukken, ofschoon Fruytier hem aanbood, het copierecht terug te koopen met vergoeding van geleden kosten en schade. Van Doesburg weigerde echter, daar hij het voorafgegane uit handelsoogpunt een uitstekende reclame achtte en had in dit opzicht zeer juist gezien, want reeds zes weken na de uitgave bleek een tweede druk noodig te zijn. De classis daagde den drukker vóór zich en verbood hem het boek verder uit te geven (12 Febr. 1715), maar deze stoorde zich daaraan niet, zoodat Sions Worstelingen den 30en April door de classis zelf geïmprobeerd werd.
Voor Fruytier zelf heeft dit alles ver-reikende gevolgen gehad. Hij wilde bij de Synode in appèl gaan, doch Burgemeesters van Rotterdam, door Van Doesburg in de zaak betrokken, bewogen Fruytier van dit beroep af te zien, terwijl ook de andere burgerlijke autoriteit, de Commissaris Politicq, op de Synode, die te Brielle gehouden werd, voorstelde de zaak te laten rusten. Deze kerkvergadering wilde hierop echter niet ingaan en gaf Fruytier een berisping en waarschuwing wegens de uitgave van zijn boek, waarop hij evenwel weigerde schuld te bekennen en ontwijkend antwoordde. De Synode van Woerden, in 1717 gehouden, daagde hem daarop wederom voor zich en eischte, dat hij zou erkennen, kwalijk gehandeld te hebben met de uitgave van Sions Worstelingen en beloven, in 't vervolg voorzichtiger te zijn. Nogmaals weigerde Fruytier en legde een verweerschrift over, uitgegeven als Verantwoording, overgelevert aen de christelijke Synode te Woerden, wegens zijn boek, genoemt: Sions worstelingen enz. (Rott. 1717), maar de Synode, hierdoor niet overtuigd, legde hem als straf op, dat zij hem ‘nooyt als een lit van dese Zuid-Hollandsche synodus zou admitteren’, vóór hij schuld zou bekend hebben. Ook het Vervolg van de verantwoordinge wegens de handelingen en proceduren, gehouden omtrent zijn persoon bij gelegenheit van het uitkomen van zijn boek, genaamt ‘Sions Worstelingen’ enz. (Rott. 1718), bracht geen verandering teweeg en eerst in 1724 werd Fruytier op de synode, in zijn woonplaats Rotterdam gehouden, van de
| |
| |
censuur ontslagen na een betuiging van oprecht leedwezen, dat het boek was uitgekomen.
Onder de Coccejanen had de verschijning van Sions Worstelingen natuurlijk een storm van verontwaardiging doen ontstaan. ‘Schimp- en hekelschriften in menigte zijn hem om 't hoofd heen gevlogen. Veel hoons heeft hij moeten verduren, zelfs veel gevaars geloopen.’ In het Derde Vervolg van de Latijnsche en Nederduitsche Keurdichten (Utr. 1728) komt (blz. 1-59) onder den titel Parnasloof gevlogten voor Dns. Jacobus Fruytier ter gelegenheit van 't uitgeven van zijn boek, genaamt Sions Worstelingen, een verzameling schimpverzen voor, die bij deze gelegenheid het licht zagen. Fruytier wordt vergeleken bij een fruit-verkooper, die wilde kolokwint en verrotte of beschimmelde oranje-appelen en Spaansche limoenen te koop heeft, die geen sap hebben, maar geheel verdroogd zijn. Naar aanleiding van zijn woorden, overgenomen van Baudartius, over het afhouwen van Oldenbarneveldt's voorste vingers der rechterhand bij zijn onthoofding: ‘dat sommigen als een teeken van Godts rechtvaardigheydt aanzagen, aanwijzende en straffende dus zijn meyneedigheydt’, wordt er gezegd:
‘O, Hollants beste bestevaer
Was 't niet genoeg, dat gij voorheen ...
Uw ouden, afgeleefden strot,
Op 't prinselijke hofschavot,
Ten prooi most aan de muitzucht geven
En met 's lants vrijheydt deerlijk sneven,
Of most gij weer na honderd jaar,
Van eenen Sions worstelaar
En and're bitse lastertongen
Nogh worden in uw graf besprongen.’
Een vers Op de afbeelding van Jacobus Fruitier, Voetiaansch Kettermeester Generaal, luidt aldus:
‘Dit is de beeltenis van Sions Worstelaar,
Dien Farizeeuschen Grijns, dien helschen Lasteraar,
Den Geesel van Röel, den schrik der Remonstranten,
Den Kettermeester van het Geuze Vatikaan,
Die mocht hij met dat Volk naar zijnen zin begaan,
Straks d'Inquisitie weer zou op het outer planten,
En ketens smeden om de vrijheid van 't gemoed
Te kluisteren, die 't lant gekocht heeft met zijn bloet.’
Een betere bestrijding was de nieuwe titel-uitgave van P. Heylin, Historie van de vijf artikelen: of een verklaring van 't gevoelen der Westersche kerken ... in de vijf verschilpunten overgehaelt onder de naem van Arminianerije, in 1687 uit het Engelsch vertaald door G. Brandt de Jonge en thans voorzien met de volgende toevoeging op den titel: waar in aangetoont is de ongegrondheid der zaken den remonstranten ten laste gelegt in 't boek van J. Fruytier, genaamt ‘Sions Worstelingen.’ Ook gaf Fruytier's beschrijving van de Dordtsche Synode, terloops in het tweede
| |
| |
deel gegeven, aan Philippus a Limborch aanleiding, om zijn Relatio historica de origine ac progressu controversiarum in Foederato Belgio de praedestinatione (Amst. 1715) te schrijven, ten einde de Remonstranten te verdedigen.
Jammer, dat de hulp, die Fruytier in deze aangelegenheid vond, ‘van twijfelachtig allooi’ was en slechts diende, om den twist aan te wakkeren. Een onbekende schreef onder het pseudoniem Theophilus Zelotes een Spieghel der hedendaegsche voorbeelden en schaduwen (1715), voorzien van een voorrede, ‘geschreven met eene pen, welke in gal en alsem gedoopt was’, waartegen niet alleen Sanus Origenes, die zich een voorstander noemde der ‘kocceaansche of bijbelsche waarheden’, een geschrift in 't licht zond onder den titel: De geesten van Coccejus en Cartesius in redekaveling met Jocoserius (Leyden 1715), maar ook Prof. Joh. Ens in de meest scherpe bewoordingen opkwam. Had hij eerst reeds, onder den schuilnaam Hozeas Stichtenius, Fruytier bestreden in zijn Satans verantwoording over het lasteren der schriften van Coccejus, spoedig daarna zond hij onder het pseudoniem Daniël van der Heyde zijn vinnig Ouderlings protest en raad, met Sions Worstelingen en de spiegel der voorbeelden, ontdekt en opgehelderd tot bewaaring van eenigheid en bevordering van den vrede der kerke (Amst. 1715) in het licht. Later gaf hij nog onder zijn eigen naam een bestrijding van Fruytier's Vervolg van de Verantwoordinge, onder den titel van Disputatio theologica de J. Fruytier adversus D. van der Heyde Apologia, waarin hij ook het Ouderlings protest als zijn arbeid erkende. Maar Fruytier liet zich hiertegen niet onbetuigd: het volgend jaar verscheen zijn tegenschrift: Afgeperste verantwoordinge tegen twee faamrovende schriften van D. Johannes Ens, Pred. te Utregt, het eene uitgegeven onder een vermomden naam van D. van der Heyde, het andere uitgegeven en gedrukt te Lingen (Rott. 1720).
Ten opzichte van een ijveraar als dezen Rotterdamschen predikant behoeft het verhaal van zijn lijkredenaar Wilhelmius geen verwondering te wekken, dat hij in een half slapeloozen nacht gewekt was door een stem, die ‘Blaas alarm, blaas alarm’ riep, en toen hij over de beteekenis hiervan ging nadenken, deze stem nogmaals hoorde. Deze gebeurtenis gaf Fruytier aanleiding tot het schrijven van een werk in twee deelen: Gerichtshandelingen van den allerhoogsten Godt met zijn volk van Nederlandt (Rott. 1706; 2e dr., ald., 1735; 3e dr., Utr. 1766; 4e nieuwe uitg. ald.; z.j. (1860); 5e dr. ald., z.j.), waarbij tot grondslag werden genomen 's Heeren gerichtshandelingen met Zijn volk Israël. Het is een historische schets, waarin eerst de rampen, die het land getroffen hebben, als oordeelen Gods worden opgenoemd, daarna de voorspoed als een zegen des Hemels wordt aangemerkt. Bij een bespreking van den 3en druk in de Boekzaal van 1767 wordt terecht de aandacht gevestigd op Fruytier's beschrijving van de Remonstrantsche twisten, die een geheel anderen kijk geven op den loop der zaken dan de bekende geschriften van Brandt, Uyttenbogaert en de Groot.
Nog aan het eind van zijn leven trad Fruytier op als verdediger van hetgeen hij de waarheid achtte. Lampe, toen hoogleeraar in de godgeleerdheid te Bremen, had in 1724 en 1725 te Amsterdam een Commentarius analytico-exegeticus Euangelii secundum Johannem in drie deelen uitgegeven, in diezelfde en volgende jaren door Dirk Smout in het Hollandsch vertaald. Daarin had hij bij de uitlegging van Joh. 5:26 en 15:26 gezegd, dat de algemeen aangenomen leer van de generatie des Zoons geen steun vond in de Schrift. Sommigen vreesden, dat zijn denkbeelden
| |
| |
hieromtrent zouden leiden tot een verfijnd Socianisme, of, wat nog erger was, tot een driegodendom, dat meer van den heidenschen dan van den Christelijken godsdienst had. Fruytier voelde zich nu geroepen, tegen Lampe op te treden en deed dit in zijn geschrift De oude, gesonde beproefde en goddelijke leere van de ware gereformeerde christelijke kerke aengaende Godt den Heiligen Geest (Rott. 1728, herdruk ald., 1782), spoedig daarop gevolgd door een Kort vertoog van de waarheid der Heilige Schriftuur (Rott. 1728). In het eerste werk betoogde hij, dat de generatie des Zoons van den Vader eeuwig, natuurlijk en onbegrijpelijk is, en dat den Heiligen Geest het goddelijk wezen van alle eeuwigheid was medegedeeld van den Vader en van den Zoon door aanademing. Dat Lampe's denkbeelden tot een driegodendom zouden kunnen leiden, achtte Fruytier begrijpelijk, omdat deze een leerling van Röell was, die zelf eenmaal, toen hem door Prof. Pontanus gevraagd was, waarom hij niet voor het Driegodendom uitkwam, geantwoord had: ‘Ik vreze den haet der Theologanten.’ Pontanus had het aan Fruytier ‘mondeling verhaelt, als een waerachtige Historie.’ Toch werd de historiciteit later nadrukkelijk bestreden door Röell's zoon bij de uitgave van zijns vaders werk over den zendbrief aan de Efeziërs, en het schijnt wel, dat Fruytier te goeder trouw, doch Pontanus in deze zaak niet volkomen eerlijk is geweest.
Hoewel Fruytier zijn tegenstander in dit werk niet hard had aangevallen, beantwoordde Lampe het onmiddellijk met een scherp en vinnig gesteld boekje: Redenen, waarom op een naamrovend schrift van een onverstandigen, Rotterdamschen ijveraar niet geantwoord word. (Utr. 1728). Ook schreef hij in 1728 en 1729 ‘met driftig onbescheid’ zeven Latijnsche verhandelingen, die hij door zijn leerlingen te Bremen liet verdedigen en waarin hij o.a. het gevoelen van Fruytier voor half-Ariaansch verklaarde.
Natuurlijk miste deze heftigheid haar uitwerking niet. Fruytier zond in 1729 als antwoord in het licht: Aanmerkingen tot verklaaringe en bevestiginge van de oude, gesonde, beproefde en goddelijke leere van de ware Gereformeerde Christelijke Kerke aangaande de eeuwige, eenige en natuurlijke Sone Gods en Godt den Heiligen Geest, verschenen naar aanleiding van ‘Redenen enz.’ (Rott. 1729). Hoewel hij hierin verklaarde, ‘dat, schoon hij met de coccejanen in gevoelens verschilde, hij hun echter gaarne de hand van broederschap wilde toereiken, naardemaal hij die geschillen zoo hoog niet achtte, dat zij de grondslagen van den godsdienst om verre stieten’, was hij tegen Lampe zelf zeer scherp, vooral daar deze niet altijd rond voor zijn gevoelen schijnt te zijn uitgekomen en het zooveel mogelijk met de leer der kerk zocht overeen te brengen. Ook had de Hoogleeraar onder zijn vertoogen bijzondere, dikwijls betwiste coccejaansche stellingen gemengd, die Fruytier evenzeer wilde tegenspreken, zoodat deze ‘niet zelden gemelijk werd, waardoor hem alle bedaardheid ontnomen en hij in een onvriendelijke luim werd gebragt.’ Lampe's dood in 1729 maakte, dat dit geschrift onbeantwoord bleef, maar daar hij in bovengenoemde Latijnsche verhandelingen zijn gevoelen omtrent den Heiligen Geest breeder ontwikkeld en Fruytier's meening aangevallen had, achtte deze het noodig, nog een Vervolg van de Aanmerkingen enz. tegens hetgeen bij form van disputen is opentlijk geleert door F.A. Lampe (Rott. 1730) in het licht te geven, dat even scherp gesteld was als zijn vorig geschrift.
De Zuid-Hollandsche predikanten schijnen door dit vertoog overtuigd te zijn
| |
| |
van de verderflijkheid der leeringen van Fruytier's tegenstander; dit zou kunnen worden afgeleid uit het besluit, in 1731 op de Synode genomen, om beroepingen van predikanten, onder zulke synoden behoorende, waar men niet verplicht was de gevoelens van Röell te verwerpen, niet goed te keuren, tenzij zij zich vooraf in dat punt rechtzinnig hadden verklaard. De laatste arbeid van Fruytier, die in 1731 overleed, is dus niet zonder succes geweest.
Behalve de reeds genoemde werken heeft hij nog de volgende het licht doen zien:
Dankpredikatie tot roem van de eeuwige Goedertierendheid van den Allerhoogsten Godt, van wegens de groote overwinninge bij Oudenaerden, over Ps. 136:23 (Rott. 1708). |
De Versche wonderen van den Alderhoogsten, verhaald en aangedrongen tot overtuiging van Godverzakers (Rott. 1718). |
Salomons raedt aen de Jeugt, om te ontgaen de smarten van de Boze dagen, en lusteloze jaren des Ouderdoms, zooals die voorkoomt Eccl. XII:1 (Rott., waarschijnlijk 1724). |
Toegift aen de Christen jeugt, om haer te bewegen, om Salomons Raed gewillig aen te nemen: waer in gehandelt wort, van het wezen, en van de onsterfelijkheidt der Ziele. Zijnde een vervolg van Salomons Raed aen de Jeugt enz. (Rott. 1724). |
Deze beide werken werden te zamen uitgegeven in een 2en druk, Rott. 1725, vervolgens ald., 1738 (3e dr.), 1757 (7e dr.), 1768 (8e dr.), 1774 (9e dr.), 1787, terwijl in 1862 te 's-Gravenhage nogmaals een herdruk uitkwam.
De schrijver waarschuwt hier de Nederlandsche jeugd voor zijn oude tegenstanders: de godverzakers Spinoza, Leenhof, Bekker, Deurhof en de zoogenaamde Hebreeën. De Boekzaal-recensent zegt hiervan: ‘Hoe Bekker onder dezen te pas koomt, kunnen wij niet begrijpen; 's Mans bijzondere gedachten over de werkinge der geschapene Geesten, willen wij niet verdedigen, maer moeten evenwel zeggen, dat hij van brave Mannen, onzes wetens, nooit onder den rang der Godtverzakers gestelt is, of als een ondermijner van het Christendom te boek gestelt: maer zijnen naem is mogelijk den Schrijver onverhoets uit de penne gevallen.’
Groot voorregt van de Christen kinderen (Rotterdam 1726); dit werk is viermaal herdrukt en in 1888 te Leiden nogmaals uitgegeven met een inleidend woord van Ds. J. Wisse Cz.
Simeons Lofzang of Predikaatsie over 't afsterven van D. Jacobus van Strijen, Luc. II:29, 30. (Rott. 1727), terwijl Van der Aa nog noemt:
Over het wesen en de onsterfelijkheid van 's Menschen ziel (Rotterdam; het opgegeven jaartal der uitgave, 1838, zal waarschijnlijk een drukfout zijn voor 1738, zoodat het toch na den dood van Fruytier moet zijn uitgekomen).
Bovendien voegde hij bij twee werken van Hulsius een voorrede, nl. bij De Hedendaagsche Dwaal-leer, opentlijk te keer gegaan en wederlegt, en De Hedendaagsche Wetbestrijders.
Zonder twijfel is Fruytier een waarlijk godvruchtig man geweest, die uit zuivere overtuiging heeft gehandeld; meermalen moet hij, volgens zijn lijkredenaar, betuigd hebben, ‘dat God de dierbare waarheden en verborgenheden des Evangeliums aan zijn hart zoo klaarlijk had verzegeld, alsof hij ze in God zelf had ingezien.’ Maar hoewel innerlijk tot gematigdheid geneigd, hebben zijn gestel, telkens als ‘zwartgallig’
| |
| |
geteekend, zijn heftige aard en ook de scherpte, waarmede hij werd aangevallen, hem dikwijls tot uitingen vervoerd, die wel aanleiding gaven tot het overigens partijdig oordeel over hem als ‘een vijand van alle liberaale denkwijze, die niet lijden tonde, dat in min gewigtige leerpunten zijne broeders anders dachten, dan hij - in één woord, gelijk Lampe hem naderhand te regt genoemd heeft, een onverstandig ijveraar.’
Als prediker werd hij te Rotterdam hoog geschat en ernstig drong hij erop aan, dat zijn gemeente haar Christendom ook in het leven zou toonen. Van zijn groote werkzaamheid getuigen zijn vele uitgegeven geschriften, waarin telkens zijn uitgebreide kennis van geschiedenis de aandacht trekt. Volgens Glasius geven zij echter geen hoogen dunk van zijn kennis als godgeleerde en zijn juistheid van oordeel, daar zij in beide opzichten veel te wenschen overlaten en toonen dat, hoeveel liefde hij ook voor de rechtzinnige waarheid gehad moge hebben, zijn overtuiging niet het gevolg was van grondig, nauwwikkend en waarheid wenschend onderzoek, terwijl hij ook als Bijbeluitlegger beneden velen van zijn tijdgenooten moet gesteld worden.
Litteratuur: V.d. Aa, Biogr. Wdb., i.v. - Glasius, Godg. Ned., i.v. - De la Rue, Geletterd Zeeland, blz. 30-32. - Nagtglas, Levensber., blz. 234. - Kok, Vad. Wdb., dl. XVI, blz. 691. - Vliss. Kerkh., blz. 195-200. - Ypey en Dermout, Gesch. N.H.K., dl. III, blz. 181-194, 202-205. - Ypey, Krist. kerk 18de eeuw, dl. VII, blz. 247, 270-274. - Knappert, Gesch. N.H.K., dl. II, blz. 11-13, 23, 24. - Glasius, Gesch. der Chr. kerk in Nederland, dl. II, blz. 169 v.v. - Reitsma, Herv. en Herv. kerk, blz. 661, 667, 672-674. - Knuttel, Bibl. v. Kerkg., blz. 101. - Sepp, Bibl. Kerkgesch., blz. 337. - Dez., Staatstoezicht, blz. 153, 154. - Levensbeschr. van gel. en ber. mannen, dl. IV, no. VI, blz. 91-110. - Wilhelmius, Lijkreden op Jac. Fruytier. - J. Offerhaus Lz., Jacobus Fruytier en zijn boek ‘Sions Worstelingen’, eene bladzijde uit de geschiedenis der kerkelijke tucht (Gel. en Vrijh., Jaarg. 1887, blz. 1-41). - Kuyper, Post-Acta, blz. 26. - Knuttel, Verb. boeken, blz. 45. - Rutgers, Kerkelijke Deputaten, blz. 34. - Schotel, Kerkel. Dordr., dl. II, blz. 235, 241. - Engelberts, Willem Teellinck, blz. 204. - Laurillard, Op uw stoel door het land, blz. 164. - Van Harderwijk, Pred. Rott., blz 63, 64. - Brans, Pred. Z.-Holl., blz. 32, 170. - Soermans, Pred. Zd.-Holl., blz. 81, 122. - de Jongh, Vervolg van Soermans Pred. Zd.-Holl., blz. 49, 57, 89. - Arch. K.G., dl. XII, blz.
47; dl. XIX, blz. 78. - Arch. Ned. K.G., dl. IV, blz. 428. - Theol. Tijdschrift, dl. XLIV, blz. 324 v.v. - Alb. Stud. Rh. Traj., kol. 72. - v. Abkoude en Arrenberg, Naamreg., i.v. - Brinkman's Cat., (1850-1882), blz. 388. - Rogge, Cat. Pamfl. Rem. Bibl., dl. II, 2e stuk, blz. 96. - Catalogus v.d. Bibl. der Theol. School te Kampen, blz. 364. - Cat. Burgersdijk en Niermans, no. 5014-5017, 6819. - Cat. de la Bibliothèque de feu M. le Dr. J.G.R. Acquoy (Leyde s.d.), no. 2152, 2167, 2307-2310. - Collection of Rariora of the late Dr. J.I. Doedes (Utr. 1898), no. 441, 493e, 493g, 493i. - Boekzaal, Jaarg. 1703a, blz. 184; 1706b, 542; 1726b, 104, 240; 1728a, 598-607; 1729a, 98; 1730a, 482; 1731a, 601; 1731b, 639; 1734a, 482; 1735a, 522-532; 1738a, 591; 1765b, 373; 1766a, 301; 1766b, 211; 1767b, 22 v.v.; 1770b, 622; 1774a, 695.
|
|