| |
[Libertus Fraxinus]
FRAXINUS (Libertus, Lubbertus of Liborius), eigenlijk du Fresne, de Fraisne, de Frene of van den Esch (frêne = esschenboom), maar niet Fraxmaks of Fraxinus Eyck - gelijk Schotel schrijft - geheeten, is één dier onvermoeide predikers geweest, die zich niet hebben onderscheiden door het nalaten van vele geschriften, maar wel door hun ijver in dienst der kerk, waardoor zij ook van grooten invloed op hun tijdgenooten zijn geweest.
Daar hij den 13en Mei 1616 in het Album Academicum te Leiden werd ingeschreven als Lovaniensis, 70 jaar oud, zal hij in 1546 te Leuven zijn geboren; zijn oorspronkelijke, Fransche naam kan ook wijzen op een Zuid-Nederlandsche afkomst. Waar hij gestudeerd heeft, is onbekend; misschien heeft hij om zijn Hervormingsgezinde gevoelens reeds vroeg zijn Vaderland moeten verlaten en wij treffen hem het eerst aan als predikant bij de ‘heymelijcke gemeynte’ te Keulen. Hier was hij op de Kerkeraadsvergadering van 18 Juni 1575 reeds tegenwoordig, doch zijne bevestiging als predikant had eerst den 17en November van dat jaar plaats. Eenige jaren heeft hij deze gemeente gediend en het zal wel om die reden geweest zijn, dat juist hij in 1594 als Haagsch predikant met Uyttenbogaert door de Synode van Zuid-Holland naar de Staten-Generaal werd afgevaardigd, om de belangen der Keulsche gemeente te bepleiten, die verzocht had ‘om troostelijcke hulpe in hare benautheyt ende grooten last, hen aengedaen door de Papisten.’
In 1578 schijnt Fraxinus echter reeds naar de Zuidelijke Nederlanden vertrokken te zijn, om de kerk van Oudenaerde te dienen en hij bleef daar tegen de bedoeling der Keulsche gemeente, die tevergeefs poogde, haar leeraar terug te krijgen. In de Kerkeraadsvergadering werd dan ook besloten ‘datmen Libertum schrijven sall offt wel whaer is datmen hem beorlofft heefft dien van Audenarde zu dienen, soo is unse meyninge niet anders gheweest dan voer ienen tijt lanck te dienen, ende soo hem eenighe orloff ghegeven worden, van dien van Audenarde te scheyden, sall hij tot uns wederkieren, offt ten weynichsten sonder unseren wieten ende consent tot andere kirchen hem niet begheven; want wij hem voer unse ordinaire ende wetliche beroepene dienar hauden ende ons verbonden ende verobligiert is.’
Fraxinus kwam evenwel niet terug en is al in 1581 predikant te Antwerpen; hij onderteekent nl. een brief, dd. 16 Juni van dat jaar, uit deze gemeente, waarbij zij verzoekt, dat de Rotterdamsche predikant Valerius Pauli als vast predikant tot haar overkome, om het dienstwerk der leeraars te verlichten. In 1583 wordt hem opgedragen, de Staats-Kerkorde van Prins Willem van Oranje in het Fransch en het Latijn te vertalen, maar na den val van Antwerpen wijkt hij met zoovele anderen naar het Noorden uit.
Voorloopig vestigde hij zich te Amsterdam en ontving daar, evenals zijn voor- | |
| |
malige ambtgenoot Bastingius, een beroep naar de gemeente van Dordrecht. Gaf deze laatste hieraan gehoor, Fraxinus liet zich noch door hem, noch door den ouderling Balthazar Fransz overhalen, doch nam den 29en October 1585 een beroep aan als derde predikant in den Haag op een tractement van f 400. -, dat later van tijd tot tijd verhoogd werd. Tevergeefs poogde de Dantziger gemeente reeds in 1586 Fraxinus door een beroeping aan zich te verbinden; hij weigerde, ook toen die gemeente den leden der Synode van 1586 verzocht had, hem over te halen en deze daartoe pogingen hadden aangewend. Evenzeer wees hij in datzelfde jaar een beroep naar Vlissingen van de hand, als opvolger van den overleden predikant Arundeus; den Haag bleef hij getrouw, ook toen kort daarna Amsterdam hem tot leeraar begeerde. Den 6en Juli 1592 werd hij daar beroepen in plaats van Joannes Cochlinius, die tot hoogleeraar te Leiden was benoemd, maar ‘nyet en soude van haer scheyden, voor ende aleer sy met eenen anderen bequaemen dienaer souden voorsien zijn.’ Fraxinus hadden zij gekozen ‘soo ten respecte van zijne gaven, alsmede dat hij een dienaer was der kercken van Antwerpen geweest ende noch aen deselve verbonden, en dat den meerderendeel der verstroyde kercke van Antwerpen tot Amsterdamme was residerende.’ De Haagsche kerkeraad had wel toegestaan, dat hun predikant eenige weken te Amsterdam hulp zou verleenen, maar wilde hem niet voorgoed afstaan om ‘haeren noodt, denwelcken zij achteden zoo groot te sijn als der kercken van Amsterdam.’ De Zuid-Hollandsche Synode, in 1592 te Leiden gehouden, adviseerde hierop, dat Cochlinius in allen gevalle te Leiden behoorde te blijven en den Haag daarvoor Fraxinus desnoods een geheel jaar zou moeten afstaan, maar dat Amsterdam niet onwillig moest zijn, een anderen, vasten
predikant te zoeken.
Hoewel laatstgenoemde gemeente thans van Fraxinus afzag, beriep zij hem den 11en Juli 1595 voor de tweede maal, doch wederom te vergeefs, terwijl hij evenmin een beroep naar Dordrecht aannam, in 1601 of 1602 op hem uitgebracht, toen deze groote gemeente een vijfden predikant bleek noodig te hebben.
Als Haagsch predikant werden hem dan ook allerlei opdrachten toevertrouwd, waaruit bleek, hoe hoog men hem stelde. In 1586 was hij lid van de synode, op last van Leycester te 's-Gravenhage bijeengeroepen, waar ook door hem de Nederlandsche Geloofsbelijdenis werd goedgekeurd en onderteekend. In datzelfde jaar wordt hem door de synode van Rotterdam opgedragen, zich naar Woerden te begeven, waar de Luthersche predikant Segerus Coninxbergen neiging toonde, zich bij de Gereformeerden te voegen; Fraxinus moest ‘met hem communiceren ende van sijn ghevoelen op desen vernemen.’ Voorloopig heeft dit nog geen resultaat: Coninxbergen doet zich nog als Luthersch voor en zal eerst later openlijk voor zijn gevoelens uitkomen. Maar als ‘eenighe vrome binnen Woerden’ in 1590 klagen, dat zij daar geen Gereformeerde kerk hebben, besluit de synode, dat jaar te Dordrecht gehouden, bij de Staten aan te dringen, ‘dat sulcke tweespalt van religie uyt de provincie van Hollandt geweert moghe worden.’ Wanneer dan ook weder een klacht over den anderen, echt-Lutherschen predikant te Woerden, Ligarius, bij de Staten inkomt, besluiten zij den 22en November 1590, dat Fraxinus voor twee maanden door de Haagsche gemeente bij leening zal worden afgestaan, om op het kasteel te Woerden Gereformeerde godsdienstoefening te houden. Toen dan ook in 1593 zoowel Coninxbergen als zijn ambtgenoot Boxhorn openlijk verklaard hadden,
| |
| |
met de leer der Gereformeerde kerk in te stemmen en men den Gereformeerden godsdienst zoo omzichtig mogelijk te Woerden wenschte in te voeren, werd Fraxinus voor de derde maal daarheen afgevaardigd, ‘om de voornaamste lidmaten der kerk te bezoeken en hen gerust te stellen, zoodat op Kerstfeest 1593 het Avondmaal met goede stichting en rust werd gehouden.’
In datzelfde jaar was Fraxinus ook met Hendrik van den Corput, predikant te Dordrecht, door de Zuid-Hollandsche synode naar Utrecht afgevaardigd, omdat de kerk aldaar haar hulp verzocht had in allerlei moeilijkheden, die gerezen waren en tevens omdat door eene ‘andere missive den bedroefden standt der religie generalyck int Sticht van Wtrecht, voornaemelyck ten platten lande, alwaer veele pauselycke ende andere onsuyvere ende ergerlycke persoonen in den kercken-dienste gestelt zouden zijn ofte geduldet werden, den synodo aengedient was.’
Voor een meer netelige zaak werd evenzeer Fraxinus' hulp ingeroepen. Petrus Overhaag of Hyperphragmus, vroeger predikant te Emden, Gent, Rotterdam en Leiden, doch die zich ‘noch in de leere der christelijcke religie gesondt, noch in sijnen wandel niet soo stichtelijcken, alst wel mochte, gedragen heeft’, had zich bij een vacature in den dienst te Hoogmade weten in te dringen, echter niet zonder goedkeuring en aanmoediging van den Heer van Poelgeest, die waarschijnlijk ook heer van Hoogmade was. Verschillende predikanten brachten thans bezwaren bij de Synode in en verlangden, dat hij, zonder getuigenis of attestatie van eenige gemeente overgekomen, eerst voor de classis zou geëxamineerd worden. Maar voor welke classis dit geschieden moest, de Laag-rijnsche of die van Leiden, stond niet vast, daar niet was uitgemaakt, waartoe Hoogmade behoorde. De Synode wilde daarom met Overhaag in persoonlijk overleg treden en zond hem eenige afgevaardigden, waaronder Fraxinus, die wellicht door zijn vroegeren dienst te Antwerpen met Overhaag persoonlijk bekend was. Laatstgenoemde wilde zich echter niet aan een examen onderwerpen en legde een brief van den Heer van Poelgeest over, waarin deze zijn gezag tegenover de Synode handhaafde. De samenkomst bleef dus zonder gevolg; in 1595 is Overhaag echter, als zijnde ‘niet geheel vreemt van de leere Osiandri’ en als schrijver van een boek, waarin hij ‘hem met eenen Hans de Rycke van de Waterlanders en de Voetwasschers tegen den kercken partije gevoeght heeft’, door den Heer van Poelgeest op aandrang der Synode afgezet.
Hoe groot het vertrouwen was, dat men in Fraxinus stelde, blijkt ook uit de herhaalde opdracht, hem gegeven, om nieuw uitgekomen geschriften ter goedkeuring te onderzoeken. Ook de ophelderingen, die Hermannus Herberts aan de Synode zou verstrekken betreffende duistere plaatsen in zijn toentertijd berucht werk: Corte verclaringe over de woorden Pauli geschreven totten Romeynen, Cap. 2 vrs 28, werden onderworpen aan het oordeel eener commissie, waarvan Fraxinus lid was. Meermalen is hij ook door het vertrouwen zijner medeleden met het voorzitterschap der Synode bekleed.
Den 1en April 1603, dus reeds op leeftijd, trad Fraxinus in het huwelijk met Heylken Andries, ook Heylwig Heymans genoemd, dochter van Andreas Heymans en Alix Kolff, en weduwe van Hendrik van den Corput, predikant te Dordrecht. Misschien is dit zijn eerste huwelijk geweest; in 1586 althans is één der redenen, waarom de Dantziger gemeente hem tot predikant wenscht, daarin gelegen, dat hij ‘een Man allein is sonder Wiff ende Kinderen’, daar het haar moeilijk zou vallen
| |
| |
‘wt hair eigen burse einen Man met ein groet familie te onderhouden.’ Een onmiddellijk gevolg van dit huwelijk was tractementsverhooging: de Staten van Holland bepaalden bij resolutie van 26 Januari 1604: ‘Aan L. Fraximus (sic!), predikant in den Haag (mits nu gehuwd zijnde) geaccordeert gelijcke subsidie van 200 ponden 's jaers als d'andere 2 kerckendienaren in den Haag extra ordinaris genieten.’ Het huwelijk is waarschijnlijk kinderloos gebleven, daar Fraxinus bij zijn overlijden zijn broeder Du Fresne, ‘commys van de heeren Raden van Staten’, tot universeel erfgenaam aanstelde. Zijn vrouw was reeds in 1610 te Brielle overleden en werd daar den 10en September begraven.
Naar laatstgenoemde stad heeft Fraxinus, die de herhaalde roepstem van Amsterdam en Dordrecht niet had willen volgen, ten slotte op 60-jarigen leeftijd nog een beroep aangenomen. Wat hem daartoe gebracht heeft, is niet meer na te gaan. De Kerkeraadsacta der Haagsche gemeente, die misschien eenig licht zouden kunnen geven, beginnen met 1628, terwijl de vroegere, mogelijk in verband met de Remonstrantsche twisten, zijn vernietigd.
Meestal wordt te onrechte voorgesteld, dat hij als Haagsch predikant bij leening in den Briel werkzaam was en in 1613 terugkeerde, maar dit blijkt onjuist te zijn. Den 29en Augustus 1606 werd hij door de Brielsche regeering tot derden predikant beroepen, had dit beroep ook aangenomen, maar ‘hadde hemselven niet vastelick willen verbinden aen de kercke voorsz. (die van Brielle), also hij een oudt man was ende niet en wiste of hij de lucht, die in den Briel wat hard is, soude connen verdragen: bedongh derhalven sijne vrijicheyt te meugen houden, om uyt den voorsz dienst te scheyden, alst hem soude geraden duncken; behoudelick dat hij sulcx niet en soude doen lichtvaerdelijcken ende sonder de kercke tijdelicken te waerschouwen.’ Aldus getuigt zijn ambtgenoot Willem Crynsze, die hem zeer waardeerde, en uit deze weinig vaste verbintenis is het misverstand te verklaren, dat hij slechts bij leening te den Briel werkzaam was. Evenzeer, dat hij, toen de Stadsregeering zich later van hem wilde ontdoen, beweerde niet te behoeven ontslag te vragen, ‘dewijle hij niet verbonden en was.’ De resolutiën der Staten van Holland vermelden bovendien den 26en October 1607, dat ‘aen H. Bereus, nieuw beroepen predikant te 's Hage in plaets van L. Fraximus verleent (wordt) f 700. - tractement’ enz.
Ondanks deze weinig vaste verbintenis heeft hij nog ‘eenen geruymen tijdt den kerckendienst in den Briel met eeren en goeden vrede bedient’; ook onttrok hij zich, ondanks zijn leeftijd, niet aan den partijstrijd, die in deze dagen opkwam en in de komende jaren ernstige verdeeldheid in de Gereformeerde kerken zou doen ontstaan. Op de conferentie, volgens besluit der Staten van Holland van Maart tot Mei 1611 te 's-Gravenhage gehouden en waarin gehandeld zou worden ‘over 't stuk van de Predestinatie en aenklevende punten’, was hij één der zes Contra-Remonstranten (de anderen waren Acronius, Becius, Bogardus, Hommius en Plancius), die met de zes Remonstranten Uyttenbogaert, Borrius, Poppius, Grevinkhovius, Corvinus en Episcopius, daarover van gedachten zouden wisselen. ‘Deze hebben 't verschil van de voorseide vijf punten lang genoeg met alle naerstigheit verhandelt, sonder elkanderen te konnen verstaen.’
Met de bovengenoemde Contra-Remonstranten moest hij tevens, uitgenoodigd door de Staten van Holland, een onderzoek instellen naar den persoon en de ge- | |
| |
schriften van Vorstius, toentertijd tot hoogleeraar te Leiden beroepen en van onrechtzinnigheid beschuldigd. Het beroep werd eenstemmig afgeraden en de redenen daarvan zijn ontwikkeld in een geschrift, getiteld: Bedenkingen over de beroepinge D.D. Conradi Vorstii, tot de Professie der H. Theologie in de Universiteyt tot Leyden, by eenighe Dienaren des Godl. Woorts opt begeeren, ende uyt last vande ... Staten van Hollandt ... voorgestelt en H.E.M. overghelevert op den 29 April 1611 (z.p. 1611).
Inmiddels begon Fraxinus den last der jaren te gevoelen, hij was ‘dickwils sieckelijck’ en had ‘gene hope van beteringhe ten respecte van sijnen ouderdom.’ Hij deelde den Kerkeraad van Brielle mee, dat hij eerlang zijn ambt zou moeten neerleggen en dat het wenschelijk was, intijds naar een anderen leeraar uit te zien. Men wilde dit echter in dezen tijd, ‘dattet mette Kercke in 't ghemeen soo qualijck stont’, zoo lang mogelijk uitstellen en een herhaalde mededeeling van Fraxinus in Januari 1612 bleef evenzeer zonder gevolg. In Juni drong hij wederom zeer sterk op ontslag aan en noch de drangredenen van zijn kerkeraad, noch het aanbod zijner ambtgenooten, om zijn dienst gedeeltelijk waar te nemen, konden in zijn voornemen verandering brengen. Wel wilde hij blijven, tot zijn opvolger intrede zou doen, maar dan moest ook met diens beroeping voortgang gemaakt worden.
Door den kerkeraad werd een en ander aan den Magistraat voorgelegd, maar zonder overlegging van een voordracht voor zijn opvolger, in de hoop, dat ‘de E. Magistraet Fraxinum soude connen bewegen om noch voor eenen tijdt te blijven.’ Ook de pogingen van den Magistraat waren echter te vergeefsch, doch Fraxinus bood wel aan, tot Mei 1613 in dienst te blijven. De Overheid wilde toen in zijn plaats Cornelis Burchvliet, predikant te Nieuwkoop, als zijn opvolger hebben, waarmede de kerkeraad zich evenwel niet kon vereenigen, zoodat hij weer alle moeite deed, om Fraxinus te behouden en den ouden man de verklaring wist te ontlokken, dat hij zijn werk zou pogen voort te zetten, ook ‘indien dese kercke te Meye noch niet en ware voorsien ende hij noch eenige cloecheyt hadde om te meugen dienst doen.’ De Magistraat, hiervan op de hoogte gesteld, nam daarmee geen genoegen, maar begeerde, ‘dat men mette handelinge Burchvlietij soude voortvaren’, waaraan evenwel niet voldaan werd, zoodat de Magistraat op het einde van November 1612 op eigen gezag den begeerden predikant beriep, ondanks de minder goede geruchten, die van hem in omloop waren. Op grond hiervan weigerden de predikanten Burchvliet's ‘proclamatiën te doen’, de zaak werd slepende gehouden en een conferentie, met hem, den Magistraat en den kerkeraad den 13en April 1613 belegd, bleef zonder resultaat. De classis, van de aanhangige kwestie onderricht, stelde een onderzoek in, maar voordat dit was afgeloopen, tastte de Magistraat door, liet de predikanten ontbieden en toen zij nogmaals weigerden, de proclamatiën van Burchvliet te doen, werd Fraxinus zijn ‘demissie tegens Meye eerstcoemende’ aangezegd, terwijl de stadssecretaris op den eerstvolgenden Zondag vanuit de Magistraatsbank Burchvliet als beroepen leeraar proclameerde. Hoewel nog pogingen gedaan werden, om Fraxinus als ‘honorarius predicant’ te
behouden, met de bevoegdheid, in de gemeente den predikdienst waar te nemen, bleef de Magistraat bij zijn besluit, dat hij na 1 Mei ‘wert gehouden voor ontslagen’ en ook niet meer zou preeken.
Het zal voor een man als Fraxinus hard zijn geweest, op deze wijze zijn veeljarigen dienst als predikant te moeten eindigen. Volgens een aanteekening in het notulenboek der classis van Voorne en Putten is hij naar Dordrecht vertrokken,
| |
| |
maar of hij daar korter of langer tijd gewoond heeft, is onbekend: slechts enkele gegevens omtrent hem zijn na dien tijd te vinden.
Den 13en Mei 1616 heeft hij zich op 70-jarigen leeftijd te Leiden aan de Hoogeschool laten inschrijven en in datzelfde jaar een geschrift uitgegeven: Den Staet van de voor-naemste quaestien ende gheschillen die gedisputeert worden tusschen de oude Rechtgesinde Contra-Remonstranten ende de Nieuw-gesinde Remonstranten (Amst. 1616).
In een Verweerschrift, in Juli 1617 door den Brielschen predikant Willem Crijnsze vervaardigd, wordt van Fraxinus en zijn ambtgenoot Dammius gezegd, dat zij ‘noch tegenwoordich int leven sijn.’ In 1621 was hij echter al overleden, daar op de Synode, te Rotterdam in dat jaar gehouden, betreffende de Schriften des Synodi van Suythollant het volgende werd medegedeeld: ‘Aengaende wijlen D. Fraxinum, om te becomen, dat hiervan bij hem in zijn leven ware geweest, seyde de Heer commissaris de Wit, dat men bij den heere Du Fresne, commys van de heeren Raden van Staten, broeder D. Fraxini saliger en desselfden universele erfgenaem, daerna conde vernemen.’
Het is zeker niet te veel gezegd, wanneer Fraxinus genoemd wordt: ‘in zijn tijd een man van gezag en invloed.’ Zijn tijdgenooten prijzen hem als ‘een man ... van groote geleertheyt ende ervaren in kerckelycke zaken, vreedsaem ende van een seer stichtelyck ende onstraffelyck leven’, terwijl zijn ambtgenoot Crijnsze in bovengenoemd Verweerschrift hem en Dammius huldigt als ‘mannen ... welcke waerdich sijn van vrienden ende vianden gepresen te werden ende van welckers vromicheyt, geleertheyt ende goedt oordeel of geschicktheyt in de theologie onse parthiën selve moeten goedt getuygenisse geven.’
Litteratuur: V.d. Aa, Biogr. Wdb., i.v. - Werken Marn.-Ver., Serie I, dl. III, blz. 79, 84, 119; Serie II, dl. II, blz. 57, 63, 71, 72, 74. 78. - Arch. K.G., dl. XX, blz. 52. - Arch. Ned. K.G., dl. III, blz. 345, 346; VI, 206, 207; VII, 1-57. - Nav., dl. VI, blz. 160, 235; IX, 143, 174; X, 10. - Troffel en Zwaard, 15e Jaarg., 2e aflev., blz. 83. - Bull. Egl. Wall., T. I, p. 313. - Rutgers, Acta, blz. 366, 472 vg., 523 vgg., 532, 536, 540, 565 vg., 612 vg. - Reitsma en Van Veen, Acta, dl. I, blz. 186, 282, 326, 345; dl. II, register, vooral blz. 273, 324, 347, 432-437; dl. III, register en blz. 35, 36. - Knuttel, Acta, dl. I, blz. 7. - Schotel, Kerkel. Dordr., dl. I, blz. 136-139, 158, 208, 223, 256. - Rogge, Johannes Uyttenbogaert, dl. I, blz. 73, 77, 81, 142, 233; dl. II, blz. 74, 117. - Dez., Coolhaes, dl. II, blz. 158, 164. - Van Schelven, De Nederduitsche Vluchtelingenkerken der 16e eeuw, blz. 271. Wagenaar, Joh. Fontanus, blz. 109. - Sepp, Drie Ev. dienaren, blz. 54, 119. - Pont, Lutheranisme, blz. 381, 389. - Janssen, Kerkh. in Vl., dl. I, blz. 68, 69. - Veltenaar, Het kerkelijk leven der Geref. in den Briel tot 1816, blz. 126, 127, 136, 137, 139, 472. - Hania, Helmichius, Register. - Brandt, Reformatie, dl. II, blz. 159. - Soermans, Pred. Zd.-Holland, blz. 109, 128. - Croese-Prins, Pred. te Amst., blz. 31. - Vliss. Kerkh., blz. 34. - Van Alphen, N. Kerk. Handb., Jaarg. 1890, Suppl. II, blz. 29. - Alb.
Stud. L.B., kol. 124. - Janssen, Cat. Oud-Syn. Arch., blz. 5, no. 29. - Cat. Letterk., dl. II, kol. 366.
|
|