Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 3
(1919-1931)–Jan Pieter de Bie, Jakob Loosjes– Auteursrecht onbekend
[pagina 42]
| |
promoveerde op een dissertatie De fide et auctoritate Matthaei in referenda Jesu oratione, evang. C. V, VI, VII (Traj. ad Rh. 1799). De promotor, Prof. Heringa, die door zijn collega Paulus van Hemert te onrechte als een aanhanger van Kant geprezen en hiervan weinig gediend was, zorgde ervoor, dat achter Ferfs dissertatie een stelling werd opgenomen, waarin deze het onvereenigbare van de Kantiaansche wijsbegeerte met de Christelijke leer verkondigde en dus als een tegenstander van die wijsgeerige richting werd aangemerkt. Als proponent werd hij te Molkwerum beroepen, waar hij den 28en Mei 1802 intrede deed. Reeds als jong predikant deed hij zich hooren in een zaak, die destijds niet weinig opschudding teweeg bracht en een merkwaardig licht werpt op de toenmalige toestanden. Een zekere Jan van Dalen, tuinmansknecht en hovenier in de nabijheid van Middelburg, had in Mei 1801 de plaats, waar hij woonde, moeten verlaten, maakte al zijn bezittingen te gelde en vatte het plan op, predikant te worden. Twee Middelburgsche predikanten, bij wie hij Latijn wilde leeren, verklaarden achtereenvolgens hem daartoe ten eenenmale onbekwaam, maar Van Dalen, hierdoor niet afgeschrikt, vertrok naar Groningen, om als student te worden ingeschreven en schijnt zich toen te hebben uitgelaten, dat hij toch geld genoeg had, om de hoogleeraren te bewegen, hem tot candidaat in de theologie te bevorderen, ook al was zijn kennis onvoldoende. De Groningsche hoogleeraar Abresch, bemerkende, dat Van Dalen geen Latijn kende, ried hem af, zijn studie voort te zetten, waarop hij zich naar Lingen begaf, onder voorgeven, dat Abresch hem niet rechtzinnig genoeg was. Daar was echter Prof. Meiling van hetzelfde gevoelen als zijn Groningsche collega, doch nadat Van Dalen eenigen tijd les in 't Latijn genomen had, ontving hij van den hoogleeraar Suringar een testimonium met een zeer krachtigen aanbevelingsbrief aan de classis, waarvoor hij het praeparatoir examen zou afleggen. Toch weigerde de classis Sneek hem, dit voor haar te doen, maar die van Bolsward en Workum, op buitengewone wijze samengeroepen, liet hem 6 September 1802 tot de Evangeliebediening toe. Hoe Van Dalen dit examen gedaan heeft, is een raadsel, daar hij geen woord Grieksch of Hebreeuwsch kende. Een beroep bleef echter uit en den 1en October 1804 wordt door de Classicale Vergadering van Bolsward en Workum het besluit genomen en in de Boekzaal gepubliceerd: ‘De classis van Bolsward en Workum verklaart bij dezen, om allergewigtigste en bij haar voldoende redenen, dat zij het examen van Johannes van Dalen, en haar besluit van 6 September 1802, waarbij voornoemde Johannes van Dalen tot Candidaat verklaard is, geheel intrekt en vernietigt, gelijk zij dezelve vernietigt en intrekt bij dezen.’ Van Dalen zelf of één zijner vrienden, poogde echter wraak te nemen. Er verscheen een geschrift, zonder naam van den drukker uitgegeven, getiteld: De Geestlijkheid ontmaskerd: in een oprecht en waarachtig verhaal der onderdrukkingen geleden bij Johan van Dalen; geboortig uit Zeeland en Friesschen Candidaat, waarin de classis van Walcheren ‘benevens eenige bijzondere Leden derzelve, op eene zeer honende en lasterlijke wijze werden gelaedeerd,’ hetgeen deze classis aanleiding gaf, officiëel in de Boekzaal te verklaren: ‘dat zij den zich schuilhoudenden Auteur van voornoemd Libel provisioneel houdt voor eenen eerlozen Faamrover en Lasteraar, tot zoo lange dezelve zich zal hebben geopenbaard, en zijne gewaande beschuldigingen voldoende zal hebben bewezen.’ In deze zaak liet Ferf zich ook niet | |
[pagina 43]
| |
onbetuigd. Met zijn ambtgenoot H.W.C.A. Visser, predikant te Warns en Scharl, gaf hij in 't licht: Noodige bijlagen tot het stuk, getiteld: De Geestlijkheid ontmaskerd enz. (Sneek 1805). Den 3en Juni 1806 werd Ferf naar Bergum beroepen, waar hij den 15en September d.a.v. zijn intrede deed en werkzaam was tot zijn emeritaat, dat met den 1en Januari 1848 inging. Twee leerredenen zijn in dien tijd door hem uitgegeven. De ééne, onder den titel: Leerrede over Joh. 11:35. Jezus weende (Leeuw. 1810), hield hij naar aanleiding van het overlijden van den Leeuwardenschen predikant A. Brink, wegens zijn ‘naauwe betrekking op den overledenen, als zijn opregten vriend en raadsman in vele gevallen.’ Het is geen officiëele lijkpredikatie, daar die door een collega uit de Friesche hoofdstad moest gehouden worden. De tweede preek draagt het opschrift: Hulde aan God en Jezus, bij de laatste toespraak aan de gemeente te Bergum op 31 December 1847 (Bergum 1851). Een recensie hiervan komt voor in de Boekzaal van 1852, waarin weinig vriendelijk gesproken wordt over de wijdloopigheid van het stuk en ‘specialiteiten uit des Schrijvers afgelegde leven, welker vermelding vreemd moet geklonken hebben op den predikstoel’, vooral ook over zijn uitval tegen de Afscheiding en wat daarmede vergezeld ging. Maar ‘de stijl kenmerkt eenen man, die met de oude classici hoog ingenomen is, gelijk de bekendheid met die classici ook hier en daar in eene en andere citatie aan den dag komt.’ Behalve in zijn ambt, was Ferf ook werkzaam als schoolopziener, welke betrekking hij gedurende 43 jaren met grooten ijver heeft waargenomen. Dat hij godsdienst en onderwijs niet wilden scheiden, blijkt wel uit een tweetal redevoeringen, door hem uitgegeven: Redevoering over het allergrootst belang van eene echt godsdienstige vorming der jeugd in de lagere scholen (Leeuw. 1841), en Het Godsbestuur zigtbaar in het vijftigjarig bestaan van het verbeterd onderwijs in de lagere scholen van ons Vaderland, Feestrede (Leeuw. 1852). Dit laatste is een belangrijke bijdrage tot de geschiedenis van het schoolwezen in Nederland, waarbij vooral ook de aandacht gevestigd wordt op J.H. van der Palm als den eigenlijken grondlegger van een verbeterde schoolinrichting. Ferf toont zich hierin een vurig voorstander van de gemengde school, die den invloed der Christelijke school op de vorming der jeugd verkeerd achtte en vreesde. Eindelijk gaf hij nog een vertaling van K.G. Bretschneider, De godgeleerdheid en de omwenteling (Leeuw. 1838), waarvan in 1846 te Groningen een tweede uitgave verscheen. Na zijn emeritaat bleef Ferf te Bergum wonen, waar hij den 6en September 1859 op 83jarigen leeftijd overleed. Hij was gehuwd met Anna Eldering, die den 3en Juli 1862 te Bergum stierf, oud 86 jaar. Litteratuur: Sepp, Pragm. Gesch. Th., blz. 96. - v. Veen, De Geref. kerk in Friesland 1795-1804, blz. 233, 235. - Romein, Pred. Friesland, blz. 119, 407. - (Leers) Naamregister, blz. 227. - Wumkes, It Fryske Réveil, blz. 88. - Alb. Stud. Rh.-Traj., kol. 190. - Brinkman's Cat. (1833-1849), blz. 479. - Cat. Burgersdijk & Niermans, no. 4723. - Cat. Doopsg. Bibl., dl. I, blz. 95. - Cat. Letterk., dl. II, kol. 309. - Boekzaal, Jaarg. 1804b, blz. 524, 525; 1805a, 407, 408; 1806a, 658; 1806b, 498; 1811a, 552-557; 1848a, 771; 1852a, 347-349; 1854a, 140-173, 263-293; 1859b, 462. |
|