Naar hij zelf beweert, is hij ‘uyt een brandende ijver’ naar de Noordelijke Nederlanden getogen met het doel, onder de verstrooide Katholieken te werken en tevens het Calvinisme te bestrijden. Niet te onrechte wordt dit een eenigszins duistere periode uit zijn leven genoemd, daar het toch vreemd is, dat hij, met zulk een doel naar de Noordelijke provinciën gekomen, aan den aandrang van eenige geleerde en bekwame mannen toegaf en weer tot het Calvinisme overging. Het kan echter zeer wel mogelijk zijn, dat S. Baart de la Faille gelijk heeft, die hem als ‘een zoekende ziel’ beschrijft. Hoe het zij: den 23en September 1622 als student in de theologie te Leiden ingeschreven, ontving hij in 1624 een beroep naar Koudekerk, hoewel de gemeente voor hem gewaarschuwd werd als een ‘nieuling en onlangs gescheyden uyt het pausdom.’
Drie jaren was hij in deze gemeente werkzaam, maar kon, volgens zijn eigen verklaring, in dien tijd geen gemoedsvrede vinden, zoodat hij besloot, openlijk van zijn Roomsch-Katholieke gevoelens in een prediking blijk te geven, om aldus een aanklacht uit te lokken. Den 7en Februari 1627 volbracht hij dit voornemen in een preek over het veertigdaagsche vasten, waarna hij door den kerkeraad bij de classis werd aangeklaagd. Nadat de zaak den 15en Maart op een vergadering der classis voorloopig was behandeld, waarbij de la Faille verklaarde, in zijn hart eigenlijk nooit het Roomsch-Katholicisme verzaakt en zich met de Gereformeerde leerstukken vereenigd te hebben, legde hij den 28en Maart d.a.v. zijn ambt vrijwillig neder en werd kort daarop definitief afgezet. Met het doel, om met bekende Protestantsche theologen over het verschil in leer een twistgesprek te houden, begaf hij zich naar Leiden; telkens echter werd het dispuut uitgesteld en de la Faille, ondershands reeds meermalen gewaarschuwd voor het gevaar, dat hem dreigde, plotseling den 15en April gevangen genomen. Reeds veertien dagen later werd hij weder ontslagen, daar de justitie oordeelde, dat zijn Roomsch geloof geen reden was, hem de vrijheid te ontnemen. Later schijnt hij ‘omtrent Amsterdam Paepsch Pastoor’ geweest te zijn, daar hij in 1639 voor twee jaar uit die stad werd gebannen, omdat hij een stervende de biecht had afgenomen en het H. Oliesel had toegediend. Waar en wanneer hij stierf, is onbekend.
Van zijn wedervaren heeft hij een beschrijving gegeven in:
Bekeeringhe Petri de la Faille, predicant te Coudekerke uyt de Calvinissche Ketterije tot het H. Catholyk geloove (Leuven 1628). Dit werk, waarvan in 1644 te Leuven een tweede, in 1764 te Antwerpen een derde druk verscheen en dat niet zoo zeldzaam is, als men vroeger meende, is in twee gedeelten verdeeld, waarvan het eerste behandelt de Historie der resignatie des Predikantschap, en het andere, grootste deel: Principaele Artikelen der waere Roomsche kerk. |
Verder gaf hij nog uit: Oogen salve tot verlichtinge dergener, die sitten in de duysternisse der dolingen en dwalingen des ongeloofs en der ketterijen (Leuven 1645; 2e druk, Antwerpen 1766). |
Litteratuur: S. Baart de la Faille, Eene bekeering in de 17de eeuw (Tijdspiegel, Jaarg. 1887, dl. III, blz. 398 v.v.). - A. van Kerkhoff, Petrus de la Faille (De Katholiek, dl. CI, blz. 110 v.v., blz. 213 v.v.).- Hist. Gen. Kron., dl. II, blz. 199. - Nav., dl. IL, blz. 89-107. - Cat. Bibl. Wall., T. I, p. 7.