Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 2
(1908-1918)–Jan Pieter de Bie, Lambregt Abraham van Langeraad, Jakob Loosjes– Auteursrecht onbekend[John Durie]Durie (Dury, Duraeus) John (Joannes), werd in 1595 of 1596 geboren te Edinburgh; zijn vader was Robert Durie, die om zijn verzet tegen den in Roomschen geest regeerenden Koning Jacobus VI verbannen en van 1609 tot zijn dood in 1617 predikant was bij de Schotsche Kerk te Leiden. Aldaar werd de zoon den 3den Augustus 1611 ingeschreven als student.Ga naar voetnoot1) Vermoedelijk in verband met de kerkelijke twisten hier te lande begaf hij zich daarna naar Oxford, waar hij zijne studiën voltooide. Vervolgens was hij eerst predikant bij de kleine Engelsche gemeente te Elbing (Pruisen). Toen Gustaaf Adolf deze stad op de Polen veroverd had, vestigde zich daar ter plaatse de Zweedsche jurist Kaspar Godemann, een Lutheraan, die omstreeks 1628 omtrent een door hem ontworpen plan van overeenstemming tusschen Lutherschen en Gereformeerden in zake de Avondmaalsleer Durie's oordeel inriep. Dit leidde den laatste tot een ernstig onderzoek van een paar jaar en werd voor hem de ongezochte aanleiding, dat hij het als zijn levensroeping ging beschouwen pogingen in het werk te stellen om tot een Unie tusschen beide te geraken. De overkomst naar Elbing, van Sir Thomas Roe als Engelsch gezant, die in zijn pogingen belangstelde, en hem met den kanselier Oxenstierna in kennis bracht, had tengevolge dat in 1630 naar Engeland ging met hartelijke aanbeveling van zijn streven aan de meer verzoeningsgezinden onder de Engelsche bisschoppen. In Engeland achtte men den tijd gunstig om Durie naar Europa's vasteland te zenden teneinde daar in bedoelden irenischen geest werkzaam te zijn. Hij bezocht daarop Duitschland, keerde naar aanleiding van den dood van aartsbisschop Abbot (1633) naar Engeland terug en ging toen over van de Presbyteriaansche tot de Episcopaalsche Kerk, omdat de nieuwe aartsbisschop zonder dien overgang hem niet wilde steunen. Tengevolge van den slag bij Nördlingen ging het convent te Frankfurt a. M, waar Durie verschenen was, uiteen en keerde deze opnieuw naar Engeland terug; weldra bezocht hij ons vaderland, en daarna (1635-1638) Zweden, waar hij den steun van Oxenstierna genoot, maar de bisschoppen tegen zich vond; ten slotte werd bij uit dat land verbannen. Ondanks ondervonden teleurstelling legde hij, ziek geworden, een heilige gelofte af om bij zijn ideaal te volharden zonder eenige politieke nevenbedoeling. Ook in Denemarken (1639) stuitte hij vervolgens op tegenkanting. Door bemiddeling van Calixtus ontving hij steun bij de hertogen van Brunswijk. In 1640 opnieuw in Engeland weergekeerd, vergezelde hij het volgende jaar de dochter van koning | |
[pagina 660]
| |
Karel I na haar huwelijk met Prins Willem van Oranje als Anglicaansch prediker naar 's-Gravenhage. In 1645 echter sloot hij zich weder aan bij de Presby terianen, die hem na den val van den aartsbisschop Laud hadden genoodigd op de synode van Westminster (1643). Intusschen had hij in 1644 zijn ambt aan het Hot neergelegd. In de nieuwe levensperiode, die thans voor hem volgde (1645-1649), was hij schriftelijk werkzaam. Als lid der synode nam hij deel aan de confessie en den catechismus van Westminster, maar hij verzette zich tegen den dood des konings. In 1645 nam hij korten tijd den dienst waar bij de Engelsche gemeente te Rotterdam, waar de stapelplaats voor den lakenhandel van Engeland was gevestigd. Vóór en na dat jaar wendde hij vergeefsche pogingen aan om de synoden der Gereformeerde Kerk hier te lande voor zijn ideaal te winnen; van hooggeplaatste zijde werd hij hier echter met welwillendheid bejegend. In later tijd herdacht hij met welgevallen zijn verblijf in de Nederlanden. In de volgende periode (1649-1660) ging hij onder Cromwells bewind van de Presbyterianen over tot de Independenten, en werd hij door Cromwell naar het vasteland gezonden (1654) ditmaal om de Unie van alle Gereformeerden te bevorderen. Hij bezocht Zwitserland, Duitschland, Frankrijk, vervolgens weer verschillende Duitsche streken en steden, en eindelijk opnieuw ons vaderland. In April van dat jaar zal Durie ons land hebben bezocht. Ondanks tegenkanting en miskenning keerde hij in het voorjaar van 1657 over 't algemeen zeer bevredigd naar Engeland terug. De door hem aangeknoopte betrekkingen zouden tot nadere onderhandelingen ook met de Nederlanden geleid hebben, waren ze niet verstoord door Cromwells dood (1658) en daarna door de restauratie (1660). In 1661 bevond Durie zich weder te Amsterdam, waar hij in de maand October de dedicatio onderteekende, die geplaatst is voor zijn aldaar in het licht gezonden Irenicorum tractatuum prodromus. Verder reisde hij in zijn laatste twintigjarige levensperiode buiten Engeland rond, zonder krachtdadige hulp, om zoo mogelijk zijn ideaal te bereiken. In Engeland zelf was na de restauratie zijn werkzaamheid onmogelijk geworden. Na 1661 keerde hij er niet meer terug. Bij den Landgraaf Wilhelm IV van Hessen-Kassel en den Keurvorst van Brandenburg vond hij tegenover den tegenstand van den kant der streng-Luthersche theologen, steun bij zijn streven, en na het overlijden van eerstgenoemden toonde diens weduwe de Regentes Hedwig Sophie zich te Kassel zeer genegen jegens hem en bezorgde hem zelfs een goed onderkomen met allerlei faciliteiten in hare omgeving. Aldaar overleed hij in zijn 85ste levensjaar. Hij was gehuwd. Zijn schoonzoon was de van Bremen afkomstige vriend van Spinoza, Heinr. Oldenburg. Er bestaat geen reden om aan Durie's vrome bedoelingen te twijfelen, maar in zijne opvattingen was groote onbestendigheid en ze leverden veelszins het bewijs van gemis aan practischen zin. Wel gaf hij blijk van groote volharding bij het najagen van zijn levensideaal; eerst in 1674 gaf hij het op en schreef hij eene verklaring van de Openbaring van Johannes. In de opdracht daarvan aan de Landgravin erkende hij het onnutte van zijn pogingen, maar verzekerde hij tevens het getuigenis van een goed geweten te hebben. Intusschen, zoo al niet door, dan toch tengevolge van Durie's arbeid is de verhouding tusschen Lutherschen en Gereformeerden verbeterd. | |
[pagina 661]
| |
In 1716 hield te Wittenberg Joh. Christoph Coler een bijzondere Disputatio de hist. Joh. Duraei en in 1744 Dr. Benzel een dergelijke academische verhandeling te Helmstädt onder presidium van von Mosheim. In de Bibliotheca Bremensis vindt men verscheidene zijner brieven. Hugo Grotius, die het bestaan der onderscheiden Kerken een beletsel achtte voor den vrede, voerde met hem briefwisseling. Zijne geschriften worden vermeld bij Jöcher t.a.p. Voor de tegen hem gerichte geschriften, die bepaaldelijk van Luthersche zijde in het licht werden gegeven vergelijke men behalve Jöcher: Pfaff, Historia Theol. Litt. 2. 183.
Litteratuur: P. Bayle, Diction. Hist. et Crit. II, p. 1043. - C.G. Jöcher, Allgem. Gelehrten-Lexicon. II Th., kol. 252. - P. Tsackert († E. Henke), Johann Duräus in Herzog's Realencyklopädie für Prot. Theol. u. Kirche (herausgeg. von Dr. Alb. Hauch) V Bd., Leipz. 1898, S. 92-95. - Alb. Stud. Acad. Lugd.-Bat., kol. 102. - W. Steven, The History of the Scottish Church, Rotterdam, p. 325. - C. Sepp, Het Godgel. Onderwijs in Nederl., gedurende de 16e en 17e eeuw. II, blz. 459. - Dez., Polemische en Irenische Theologie (2de dr.), blz. 120, 121, 173, 174. - K.O. Meinsma, Spinoza en zijn kring, blz. 167, 205. - W.P.C. Knuttel, Acta der Partic. Syn. v. Z.-Holl. II (1634-1645), III (1646-1656), IV (1657-1672) reg. - Catal. v.d. Bibl. der Remonstr.-Geref. Gem. te Rotterdam. blz. 198. - D. Wanjon, De Schotsche en Engelsche Kerken, blz. 109 (in ‘Rotterdam in den loop der eeuwen’ Dl. II van ‘Kerkel. Leven v. Rotterdam.’) - P.J. Wyminga, Festus Hommius, blz. 393. - Ed. Meiners, Oostvrieschlandts Kerkel. Geschied. II, blz. 412-419. - W.P.C. Knuttel, Catal. v.d. Pamfl. verzam. berust. in de Kon. Bibl. I, No. 4437. - De Navorscher. Jrg. XLIX (1899), blz. 182. - Dez., Oliver Cromwell und die Evang. Kantone der Schweiz (in ‘Hist. Zeitschr.’ herausgeg. v. H. von Sybel) 40ter Bd. (Neue Folge IV Bd.) S. 65 ff. - Alfr. Stern, Milton u. seine Zeit. II, S. 268-274, 279-283; III, S. 27, 99, 114, 171, 192, 195, 271, 278, 288; IV, S. 21, 22. - Timannus Gesselius, Historia Rerum Memorabilium in orbe gestarum, Ab Anno Christi D.CC.XXVI usque ad Annum MCXXV. T. II, p. 614 sqq. - J.B. Beckmann, Hist. des Fürstentums Anhalt, Th. VI, S, 152-160. - Praestantium ac eruditorum Virorum Epistolae Ecclesiasticae et Theologicae (Amst. 1684), p. 795 b, 920b. |
|