Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 2
(1908-1918)–Jan Pieter de Bie, Lambregt Abraham van Langeraad, Jakob Loosjes– Auteursrecht onbekend[Dirck Volkertszoon Coornhert]Coornhert Dirck Volkertszoon werd in 1522 te Amsterdam geboren. ‘Zijne ouders behoorden tot den deftigen burgerstand en gaven aan hunne kinderen, twee dochters en drie zoons, waarvan Dirck de jongste was, eene degelijke opvoeding.’ De vader, Volckert Coornhert, behoorde tot den gegoeden stand en had een flinke lakenwinkel en Dirck schijnt reeds als knaap veel ijver aan den dag te hebben gelegd en zich, behalve op de taalkunde en andere schoolvakken, ook op de dichtkunst, de muziek en de graveerkunst te hebben toegelegd. Voor den handel gevoelde hij niets. Als jongeling van 13 jaar beleefde hij de troebelen te Amsterdam, aldaar verwekt door de Wederdoopers, en onmogelijk is het niet dat de een of andere van hen invloed heeft uitgeoefend op zijn, voor godsdienstige indrukken zeer ontvankelijk gemoed. Zeker is het dat hij al op betrekkelijk jeugdigen leeftijd zich met godsdienstige aangelegenheden bezig hield. Immers zegt hij zelf dienaangaande: ‘Ick was noch beneden myne sesthien jaeren als ick door Godts ghenade yverigh begon te speuren na mynder zielen saligheydt; myne ouders waren Roomsch-Catholijcken die my naerstelijck inder Catholijcken deden op-voeden: maer want sy eenen Bybel hadden binnen heuren huyse, las ick dagelijcks daer inne, also began ick vroegh eenighe misbruycken ende dolingen te mercken inde leere vande Roomsche Catholycken, dit so langher so meerder, tot dat my (ontrent twee-en-twintig jaren oudt wesende) ter handen quamen eenighe boecken, van Luther, van Menno, ende oock van Calvino, daer merekte ick datter waren vier gemeynten uytterlijcke oeffeningen van Gods-dienste ghebruyckende. Alsoo bestont ick my anghstelyck te beraden of ick inde kercke daer inne ick ghedoopt was blyven, dan of ick my tot een van d'ander drie Kèrcken, welcke voorstanders my naerstelyck aensochten, begeven soude. Ick las heurluyder boecken eensdeels, ondersocht die Schrifture of die alsoo hielt, ende bevant in elck der selver niet weynigh dolinghen in mijne jeuchdelijke oogen. Welks oordeel ick geensins en dorste betrouwen ende mitsdien oock niet die Roomsche kercke verlaten om een van d'ander drie aen te nemen. Hier na began ick meer ende meer te trachten: onder 't welcke my voortquam het stuck vande erf-sonde, ende bevant dat alle die voorsz vier kercken so veel daer af hielden, dat elck van haer soodanighen grontfeeste haerder leeringen daer van maeckt, dat elck van haerluyden allen anderen anders dan syluyden daer af | |
[pagina 213]
| |
ghevoelende, sluyten buyten die saligheyt. Dit wonderde my hoogh overmits ick den name oock den nature des dinghs soo zy dat leeren nergens hadde konnen besporen in de gantsche Bybele. Oock bevant ick dat elck der vier voorsz. gemeynten een sonderlingh gevoelen op sich self daer af hadde.’ Na aldus geschreven te hebben en dan die ‘sonderlinghe gevoelens’ nader meegedeeld te hebben, vervolgt Coornhert aldus: ‘Als ick nu sulcks aenmerckte quam ick in groote bekommernisse mijnder zielen badt den Vader des lichts om verstandt ende wijsheydt, ende en dorste also in myn bekende onverstandt van desen den eenen noch den anderen toestemmen, sonderlingen overmidts ick hier af so weynigh uytghedruckt bescheyts vandt in de H. Schrifture, die nerghens en spreeckt, maer doorgaens weder-spreeckt dat d' een des anders lasten draghen of den Soon des Vaders misdaet boeten soude. Alsoo begaf ick my om die Latijnsche sprake te leeren verstaen als ick nu al oudt was vijf ende dertigh Jaren, tot gheen ander eynde dan om te moghen sien wat die oude Vaders van de erf-sonde leeren hopende daer by bewys te vinden, soodanigh dat dese voorsz. meyninghe van erf-sonde gelijckmatigh soude zyn het verstant der H. Schrifturen’. Coornhert las en doorlas Augustinus (‘die boven allen d' anderen Vaders meest van dese sake handelt’); doch wat hij zocht, vond hij niet en lezende bij Augustus over deze materie, dacht hij bij zich zelven: ‘Waerde Vader, syn dese dinghen so klaer inde H. Schrifture als ghy seght: wat gebreect u dan doch dat ghy uwer wedersaken meyninghe niet en kont nederleggen: Konst en ghebreect u niet, die om u subtiliteyts wille genaemt werd den hamer der ketteren; of soude die waerheyt der Godlycker Schrifturen veel onkrachtigher syn (ende dat noch inden mont van uwe gheleertheyt) dan der ketteren logen. Also noch meer in desen dan ick te voren was bekommert ghelaten wesende van Augustino, keerde ick my totte gheleertheydt vande Doctoren der Lovensche Universiteyt, onder welcke 't hooft was Ruardus, diens boeck nam ick ter handen’ en .... geen genoegzaam licht, geen voldoende klaarheid. Coornhert kwam tot de slotsom dat ‘die kennisse van de erf-sonde het verstant van de menschen vande Engelen, ja van alle creaturen te boven gaet; so (aldus besluit hij) en mag oock het verstandt Ruardi, Augustini noch van gheenen menschen als mede al te samen creatueren wesende, 't selve niet begrypen ofte verstaen, na hare eyghen belydinghe self. So wil hy oock bedroghen zyn die in so hoogh-wichtigen sake den leytsluyden nae volght die hen selfs bekennen daer inne blindt te zyne. Van welcke tydt af ick by geen menschen eenigh vernoegen in desen ghevonden hebbende ende aen de menschelijcke verstanden vertwyfelende oock die (om redenen voorsz.) mistrouwende began ick van nieus met aendachtïgher op mercken in 't lesen vande Goddelycke Schriftuere op dese saecke te letten. Ende want ick daerinne niet altoos en kan ghevinden (mogelyck door schuit van myn eyghen duysterheyt) dat in mijn oogen over een stemt met die ghemeyne meeninge in desen, hebbe ick oock niet dorven eyntlyck yet besluyten in desen so sorgelijcken sake. Also ist ghevallen dat ick in den Jare 1578 quam te lesen den Cathechismum die men nu leert in Hollant. Daar sagh ick int voorste die selve leeringe ghebouwen op dit fondament vander voorsz. erf-sonde soo Calvinus die leert. Des ick vermoedende dat die Predicanten der selver Religien sulcks daer niet en spreken sonder oorsaecke, heure aenghetogen bewysinghen nae sagh inde H. Schrift, maer en conde gheensins verstaen dat die speucken te recht daer toe ghebruyct waren.’ | |
[pagina 214]
| |
Het groote citaat, 't welk we hier gaven en dat ontleend is aan het tractaat: ‘Van de erfsonde. Of die in de H. Schrifture soo wert bevonden als in den Catechismus en by eenige predicanten geleert werf’ (cf. II dl. van Dieryck Volckertsz. Coornherts wercken. Amst. 1630. fo. 551v9-552ro), geeft Coornhert weer, zooals hij werkelijk is geweest. Alle leeringen, alle meeningen op godsdienstig gebied toetste hij aan de uitspraken des bijbels, zooals hij die opvatte en beschouwde. Op 't gezag van iemand, wie het ook mocht zijn, nam hij nìets aan. Dat is dan ook de oorzaak, dat hij zich nooit bij eenig kerkgenootschap heeft aangesloten en dat hij feitelijk nooit uit de Roomsche kerk is gegaan, al voelde hij zich daarin ook niet te huis, al kon hij het binnen hare muren niet vinden. Coornhert is geweest en gebleven een zoekende ziel, een, die op godsdienstig terrein de grootst mogelijke vrijheid van geweten, van overtuiging vorderde, een, die beslist in toepassing wilde gebracht zien het apostolische woord: ‘Een iegelijk zij in zijn eigen gemoed ten volle verzekerd.’ Ieder, die er in dit opzicht anders over dacht dan hij, heeft hij op 't krachtigst bestreden, met het woord en de pen; daarom was hij tegen elke kettervervolging. Hij was er ten volle van overtuigd dat niemand in het bezit was der waarheid, maar dat er slechts naar gezocht kon worden en dat iedere partij, om haar godsdienstige denkwijzen en overtuigingen te handhaven, zich ter laatster instantie beroept op bijbelteksten, die echter steeds zóó worden verklaard en uitgelegd, dat men er winst mee kan doen ter rechtvaardiging van dat, wat men zelf gelooft. In de geciteerde woorden ligt de sleutel, waarmee we het wezenlijke karakter van Coornhert kunnen ontsluiten. Hier vinden we de bron zijner zelfstandigheid, die in alles, in zijn doen en laten te vinden is. Coornhert wilde zich zelf zijn, vóór en boven alles op godsdienstig terrein. Slechts één erkende hij als boven hem staande, dat was God en zich regelen naar wat deze in den bijbel zeiGa naar voetnoot1), dat wilde hij. Coornhert is niet een ongeloovige geweest, dat zij verre, hij was libertijn in den goeden zin des woords, zooals er in zijn dagen zeer veel waren. Nog leeren ons de aangehaalde woorden, dat hij reeds vroeg begon met het lezen van den bijbel, waarvan een exemplaar werd aangetroffen in het huis zijner ouders en stellig moet hieraan worden toegeschreven de groote liefde en de hooge achting die hij immer en altoos voor dit boek gekoesterd heeft. Echter las hij ook de geschriften der Reformatoren, die er, dit kon niet anders, noodzakelijk toe hebben bijgedragen om hem met de R. Katholieke kerkleer te doen breken, maar zijn zelfstandigheid, de machtigë ‘ikheid’ in hem, zijn oorzaak geweest, dat hij nooit of nimmer, zich bij één hunner heeft aangesloten. We liepen den tijd vooruit en keeren nog even terug, om in korte trekken het voornaamste mee te deelen uit zijn jongelingsjaren en uit het begin van zijn mannelijken leed. In 1539 werd hij door zijn vader naar Spanje en Portugal gezonden; minder om handelszaken te doen, dan wel om, gelijk jongelieden van goeden huize destijds en nog lang daarna gewoon waren, landen en volken te leeren kennen, om er door gevormd en ontwikkeld te worden. Of hij, zooals dr. ten Brink gist (cf. Dirk Volckertsen Coornhert en zijne wellevenskunst. Amsterdam 1860. Inleiding blz. XXXV-XL) te Sevilla een kettergericht heeft bijgewoond, waardoor de eerste grond | |
[pagina 215]
| |
gelegd is tot zijn afkeer van het ‘ketterdooden’ is mogelijk, maar noodzakelijk om dien afkeer te verklaren is dit volstrekt niet. Coornhert moest er tegen zijn, hij kon niet anders, 't hing geheel en al met zijn karakter, met zijn persoonlijkheid samen. Dat deze buitenlandsche reis tot 's mans vorming en ontwikkeling zal hebben bijgedragen is zeker. In zijn levensbeschrijving wordt verhaald dat hij zich in ‘syne jonckheydt heeft gheoeffent inde musycke, ende in 't rymen. Hij conde (zoo heet het verder) seer neerstelyck spelen op de duytsche fluyte, oock op de luyte, ende clavecimbal: Van schermen is hy meester gheweest, ende van alle eerlycke, loflycke ende gheoorloofde consten ende oeffeninghen heeft hy eenig verstandt ghehadt. In maaltyden heeft hy seer vermakelyck van propoosten oock stichtelyck gheweest.’ Hij was dus een wel ontwikkeld man, aangenaam in gezelschap, geestvol, degelijk, daarbij steeds net en ingetogen, een vijand van ledigheid, geen vriend van lang slapen: ‘hy hieldt den tijdt voor eenen kostelijcken schadt, ende en versuymde de selve niet onnuttelijck.’ Teruggekeerd uit de ballingschap werd hij lid van de Amsterdamsche rederijkerkamer in liefde bloeiende, en dit bracht hem in aanraking met mannen als H.L. Spieghel, Roemer, Visscher e.a. die gewis hun invloed op het gebied der taal hebben uitgeoefend op hem. Aan hunne oefeningen nam hij met geestdrift deel, hij rijmde, dichtte comedien, refreinen en liederen, die in zijn werken zijn opgenomen en zeer veel deed hij voor de zuiverheid van onze taalGa naar voetnoot1). ‘Hy was een beminder vande Duydtsche tale, die hy seyde een vande rijckste der wereldt te wesen, ende sach seer noode dat men vreemde talen daer onder menghde.’ Dit deed hij dan ook zoo min mogelijk, en gaarne worstelde hij met zijne gedachten, om er de passende uitdrukking voor te vinden, blijkens zijn eigen woorden: ‘Maar dit mijn schrijven magh elck verachten ende verwerpen, dient ghelieft. Soo veele de tale by my hier inne gebruyckt magh beroeren, ben ick gedrongen geweest in 't handelen van nieuwe stof in Neerlandtsch bywijlen oock nieuwe woorden te gebruycken; als die al in mijne jonckheydt, daar ick mochte, vermijdt hebbe vreemde bedel-lappen te brodden opten rijcken mantele der Neerlantscher talen’ (cf. Wercken. dl. I. p. 270b). Nog jong trad hij in het huwelijk met ‘Neeltgen Symons dochter, de zuster van Anna Symonsdr., die bijzit was van Reinoud III, heer van Brederode en Vianen.’ De moeder was zeer gekant tegen deze huwelijksverbintenis evenals de vader, die in zijn testament de bepaling had laten opnemen, dat, zoo de zoon toch zijn huwelijksplannen doorzette, aan hem geen huwelijksgoed zou worden uitgekeerd. Zoo gebeurde het dan, dat Coornhert niets kreeg van de door den vader nagelaten | |
[pagina 216]
| |
bezittingen ‘ende met syn huysvrouw weynich ofte gheen goederen hebbende, heeft hy sich, vermits dese voorschreven gheleghentheyt hem begheven in dienste by Heer Reynout van Brederoede .... als Hof-meester, by den welcken hy wel ghesien ende bemint was, maer, syn zinnen niet tot het Hof streckende, ist 't selfde haest moede gheweest, ende is met syn wel-believen van hem ghescheyden, doch noch dickwils in verscheyden syne saken ghebruyckt gheweest; ende zich tot Haerlem metterwoon begheven hebbende, heeft het plaetsnyden in 't coper, ende oock etsen aenghevanghen, ende daer in, ende oock in 't inventeren, ende wat die conste aenginck, sulcx toeghenomen, dat hy daer eerlijck syn nootdruft mede verdiende.’ Ook alweer dus in zake 't huwelijk, de man, die zich zelf wilde zijn en die zich, bij 't kiezen zijner levensgezellin, niet stoorde aan den raad van anderen, maar eigen inzicht en wil volgde. Gelijk reeds boven gezegd werd, begon hij op 35-jarigen leeftijd nog het Latijn te leeren, ‘daer in hy onderwesen is gheweest door den gheleerden doctor Johan Basius’, en dit met geen ander doel, dan om de Latijnsche kerkvaders te kunnen lezen. Hij heeft (we komen er later met een enkel woord nog op terug) vrij wat werken, in 't Latijn geschreven, in onze taal overgezet. Voor zijn devies had hij gekozen (‘om de oorsaecke van syn houwelijck hier voren verhaeldt’) Verkiezen doet verliezen. Langzamerhand had de rustige, kalme man te Haarlem zich vrienden verworven, waaronder zeer aanzienlijken en mannen van invloed, als Jan van Zuren en Nicolaas van der Laan, die beide burgemeesters der stad waren geweest en het is zeker niet het minst aan hun invloed te danken, dat hij in 1561 d.t.p. notaris is geworden, terwijl hij zich den 19den Januari 1562 tot secretaris zag verkozen; en den ‘11 Maert 1564 is hy secretaris der stadt Haerlem geworden ende in politike saken gebruyckt, in welcke bedieninghe hy veele moeyten gehadt heeftGa naar voetnoot1).’ Een jaar voor hem van beteekenis, gelijk voor zoo veel andere personen en zaken, was 1566. Den 18den Mei van genoemd jaar kwam Hendrik van Brederode, met wien hij destijds reeds tien jaar in ongenade leefde ‘uyt oorsake van seecker proces’ te Haarlem. Met den schepen Hendrick van Waemelen, werd hem gelast den graaf te gaan ‘wellecomen.’ Des avonds werd hem, onder luidruchtig feestgeraas de ‘ratificatie van 't request der Edelen’ ter teekening aangeboden, maar hij sloeg dit af, en den 25sten d.a.v. begaf hij zich met den pensionaris-Alkemade naar Petten tot Brederode, om dezen, namens burgemeesteren van Haarlem te verzoeken, hunnen poorters zijne ratificatie van het request niet meer op te dringen. Vinden we hier bij Coornhert een wijze gematigdheid, hij bewaarde deze ook in het vervolg bij de gebeurtenissen van dat jaar. Den 21sten Juli, werd door ‘sekeren Jan Aertszen Mandemaker’, buiten Haarlem in het open veld gepreekt, en toen den volgenden dag het aantal zijner hoorders rees, schreef Aertszen ‘dat de predikanten buyten de Steden in de andere provincien van de gouvernante waren toegelaten, ende dat sy daerom in Holland niet en behoorden verhinderd te worden.’ Gevolg hiervan was dat Coornhert door het stadsbestuur gezonden werd naar Vianen om er met | |
[pagina 217]
| |
Brederode over te spreken, opdat hij de hagepreek buiten Haarlem beletten zou. Welke de uitkomst geweest is dier reis, die van den 30sten Juli tot den 4den Augustus heeft geduurd, is onbekend. Niet onwaarschijnlijk evenwel moet aan deze onderhandelingen met van Brederode gedacht worden, wanneer we in ‘Het leven van D.V. Coornhert’ lezen: ‘hebbende ende houdende metten selven (d.i. met Hendrik van Brederode) eenighe communicatie tot voorstandt van 's landts vryheydt.’ De beeldenstorm wist hij te voorkomen te Haarlem en van de zusters uit het Sint-Ceciliën-konvent, nam hij den 24sten Augustus, de kelken, sieraden, beelden en ornamenten ter bewaring in zijn huis. Van den 28sten October tot den 6den November, woonde hij met burgemeester van Duyvenvoorde, te Schoonhoven, de vergadering bij der Staten van Holland en 't was bij deze gelegenheid dat hij van Lodewijk van Nassau een in het Fransch gesteld verzoekschrift, door kooplieden te Antwerpen, aan Filips II gericht, in handen kreeg om het in het ‘Duitsch’ over te zetten. Ook trok hij op verzoek van Lodewijk naar Vianen (stellig naar Brederode), en voorts met een lastgeving van prins Willem naar Amsterdam. Terug te Haarlem, zette hij het verzoekschrift der kooplieden in onze taal overGa naar voetnoot1) en zond het graaf Lodewijk over Amsterdam terug door Reinier Kant. Dat Coornhert geen bezwaar had het request der Antwerpsche kooplieden te vertalen is zeer begrijpelijk. Immers er stond in uitgedrukt dat men den koning drie millioen gulden wilde geven, zoo hij vrijheid van godsdienst verleende. Was het voor het eerst, dat Coornhert met den prins in aanraking kwam te Schoonhoven? Onmogelijk is dit niet. Zeker is het dat Willem van Oranje zich tot den secretaris van Haarlem voelde aangetrokken en dat hij zich van hem heeft bediend. Afgaande op een kantteekening, voorkomende op fo. 1 vo. van ‘het leven van D.V. Coornhert’ zou de prins, Coornhert reeds in December 1566 gebruikt hebben. Immers lezen we t.a.p. ‘P. Bor lib. 4 Fol. 182 meldt dat Prins Willem I Decem. An. 1566 d'eerst gheschrift in syn leger uitgaf. Waerschouw aende inghesetene deser Nederlanden. Pro lege, rege et Grege, dat Bor mondelingh verclaert wel te weten Coornhert ingestelt heeft’. Opgemerkt dient hier te worden dat Bor niet op fo. 182, maar op fo. 183 (uitgave van 1679 fo. 255) spreekt over de uitgave van Waerschouwinge des Princen van Orangien aen de ingesetenen deser Nederlanden, en dat dit geschrift niet in 1566, maar in 1568 het licht zag. Bekend is dat aan Coornhert, te Schoonhoven werd opgedragen een zending in zake kerkelijke aangelegenheden te Amsterdam. Den 28sten April 1567 was hij weer hier om maatregelen te nemen tegen de troepen van Brederode en als kort daarop de tijd hem ‘dangereus’ toescheen, reisde hij over Harderwijk en Deventer naar Keulen. Als hij drie weken d.t.p. was geweest, om zijn lijnwaad en boeken, die zoek geraakt waren op te sporen, en als hij een en ander te Emmerik had teruggevonden, zond hij zijn boeken naar Keulen, waar hij in de rechten wilde gaan studeeren, terwijl hij met de ‘ton met lindewaet’ naar Deventer ging om er bij zijn vriend, den burgemeester Hendrich van Marckel, zijn vrouw te halen en door te gaan naar de stad, waar hij studeeren wilde. Doch niet hierheen toog hij, maar toen hij vernomen had, dat Brederodes knechten uit Haarlem en omstreken verdwenen waren, keerde hij derwaarts terug, bleef er en | |
[pagina 218]
| |
aanvaardde, na eenig aarzelen ‘mits de grote moeyten ende de sobere gagiën’, zijn ouden dienst. Die terugkeer naar Haarlem, bracht hem in groot gevaar, want den 14den September werd Coornhert gevangen genomen door den schout, in naam van den nïeuwen stadhouder Bossu en ‘als de minste quaetdoener gevlogelt, gebonden en geboeyent’, naar den Haag gevoerd en daar in den kerker opgesloten, ‘alwaer hij langhen tijdt in soodanighen ghevaerlijckheydt des levens ghevanckelijck is gehouden: dat syn huysvrouwe van syn uytcomste wanhopende, inde huysen daer de peste was de arme luyden ginck dienen in haer zieckte, op hoope vande peste te crijghen, ende by haer man comende, ghesamentlyck daer van te sterven, 't welck Coornhert ghewaer werdende, haer ernstelijck berispt ende verboden heeft, willende datse met hem de uytcomste van Godt soude verwachten.’ Dat een geest, als die van Coornhert, die niet rusten kon, zich in de gevangenis moest bezig houden is begrijpelijk en het verwondert ons niet, dat zijn biograaf schrijft: ‘Inde ghevanckenisse zijnde, heeft hij door goede kennisse die hy hadde met den procureur generael, verkreghen dat hy tot syn oeffeninghe mocht hebben, penne, inckt ende papier, ende heeft aldaer in geschrifte ende ryme ghemaeckt de Comedie van Liefd ende LeetGa naar voetnoot1), het lof der ghevanckenisGa naar voetnoot2), seker discours dat hij noemt Compas der rustenGa naar voetnoot3) ende eenighe andere stichtelycke Tractaten, oock liedekens ende refreijnen.’ Ter zijner verdediging schreef hij, terwijl hij in de gevangenis zuchtte: Cort begrip, verhael ofte request bij forme van advertissement van 't besoigne bij D.V. Coornhert, nu gevangen, in den voorleden turbulenten tijt gedaen. Wat Coornhert in dit request geschreven had, gevoegd bij een gunstig getuigenis van hem door de Katholieke overheid der stad Haarlem, benevens dat der zusters uit het St. Ceciliënkonvent, waren oorzaak dat hij den 22sten December, na 14 weken in de gevangenpoort te hebben doorgebracht, werd vrijgelaten. ‘Maer daer naer gewaerschout zynde datter schrijven was van Brussel om hem weder inde ghevanckenisse te stellen, is hy secretelijck (uitgheleydt zynde door Jonck-Heer Artur van Brederoede) naer Haerlem, ende voorts uyt den lande vertrocken, ende willich ballinck ghewordenGa naar voetnoot4).’ In Duitschland gekomen, verzocht hij aan den in het hertogdom Cleve regeerenden vorst Willem, zich binnen dat gebied te mogen vestigen en als dit werd toe- | |
[pagina 219]
| |
gestaan, woonde hij te Kleef, ook te Xanten en elders in Kleefsland. Door plaatsnijden trachtte hij zooveel mogelijk te voorzien in het onderhoud van zich en zijn vrouw. Hij werkte er voor Philippus Galle, die eenmaal zijn leerling was geweest en onderwees de beginselen der graveerkunst aan den later beroemden Hendrik Goltzius. In 1570 is hij eenigen tijd te Emden geweest. Hij trad daar op als onderhandelaar (zooals we aanstonds zullen vernemen) van Sonoy, wien hij in Juni (cf. Het leven enz. Wercken dl. I, fo. 1vo) waarschijnlijk in het land van Kleef had ontmoet, waar deze toen verblijf hield (cf. Bor, Nederlandsche Historien, editie 1679. dl. I fo. 332). Wat nu dit verblijf te Emden aangaat, hij werd daar door Sonoy naar den drost, jonkheer Unico Manninga gezonden, om met dezen te handelen over het loslaten van de aangehouden schepen (cf. Bor. dl. 1 fo. 332). Dat Coornhert in Duitschland de zaak diende van den prins is duidelijk. Bij hem was geld gestort ‘tot behoef van zyn genade’ en hij was bevriend met die mannen, die den prins zooveel mogelijk steunden, nl. Adriaan van den Hoevel Dircksz. Jacob van Wesenbeke en Albrecht van Huchtenbroek, die genoemd worden als Coornherts ‘grote cornuden’. (cf. J.F. van Someren; Archives ou correspondance inédite de la maison d' Orange-Nassau. Supplément au recueil de M.G. Groen van Prinsterer. Utr. Amst. 1896 blz. 162-165). Uit de brieven, die ons deze bijzonderheden mededeelen blijkt nog dat, toen ze geschreven werden, Coornhert te Xanten woonde, maar dat hij op dat oogenblik op reis was. Onder de vrienden (aldus F.D.J. Moorrees in zijn Dirck Volkertszoon Coornhert Schoonhoven 1887. blz. 39/40), die Coornhert te Xanten aantrof, behoorde ook de Haarlemsche rechtsgeleerde Mr. Johan Basius, zijn leermeester in het Latijn. De mogelijkheid dat dit bericht waarheid bevat is er, maar het kan ook best zijn, dat het geschrift: Een lieffelijcke tsamenspreeckinge, van de droefheydt, gehouden tusschen Johan Basius ende D.V. Coornhert (cf. Wercken, dl. III, fo. 379ro-384ro) en dat een vriendelijke herinnering bewaaart aan hunne gemeenschappelijke gesprekken, te Emden is ontstaan, waar Basius was, toen Coornhert er zich ook bevond. Hoe dit ook zij, zeker is het dat ‘de onbevangen blik en onafhankelijke geest van Coornhert’, den prins waren opgevallen en dat hij zich van hem bediend heeft, overtuigd dat ‘zulk een doordringend verstand, zulk een welversneden pen, zulk een liefde tot vrijheid, vereenigd met de kracht, om veel en lang te arbeiden, voor de publieke zaak, niet moest verloren gaan’. - Met den prins stond hij op goeden voet, met hem onderhield hij correspondentie, met hem sprak hij o.a. den 18den Juni 1572 te Aldekerke. De prins wilde hem in ons land gebruiken; maar Coornhert wilde liever nog een jaar of een half jaar in 't land van Kleef blijven dewijl hij oordeelde, dat de ‘geleghentheydt’ zulks vereischte. Oordeelde echter de prins het beslist noodig, dan was hij ten allen tijde bereid ‘waer syn Vorstelijcke genade believen soude’ hem te gebruiken, ‘te gaen ende te doen soo 't syne genade believen soude (als 't niet en ware boven syn beroepen, of 't boven syn vermoghen) al waer 't ook met de hooghste perycklen syns levens’. Dat Coornhert, de zaak waarvoor de prins ijverde en streed beaamde, blijkt uit deze woorden zonneklaar, en dit kan ons niet verwonderen, dewijl hij de stellige meening was toegedaan, dat, wat de prins deed, hij zulks deed in 't belang der gewetensvrijheid, die immer en altoos in Coornhert een verdediger heeft gevonden. | |
[pagina 220]
| |
Niet lang, na het onderhoud dat hij te Aldekerke met den prins gehad had, kwam hij, ofschoon laatstgenoemde er geen bezwaar in had gezien, hem zijn wensch, om nog eenigen tijd in Kleefland te blijven, toe te staan, te Haarlem terug ‘ende is secretarius van de H.H. Staten van Hollandt ghemaeckt;’ dit een en ander vanzelf wel niet zonder de krachtige medewerking van den prins, die hem zeer hoog achtte en groot vertrouwen in hem stelde. Lang heeft hij deze betrekking stellig niet vervuld en slechts korten tijd is hij toen in 't land geweest. Hem was, met twee leden van de Staten, een onderzoek opgedragen naar de knevelarijen van des graven van Lumey's hoplieden ten platten lande. Dit onderzoek deed de waarheid zien van de tegen Lumey en zijn hoplieden ingebrachte beschuldigingen en nu vestigde al hun verbittering zich tegen Coornhert, welke verbittering er niet minder op werd, toen bekend werd, dat hij geheel en al instemde met het door den prins op de eerste vrije Statenvergadering te Dordrecht gegeven advies, om zoowel aan Katholieken als Hervormden, vrijheid van godsdienst te verleenen. Gevolg was, dat Coornhert in den herfst van 1572 opnieuw ons land verliet en eerst naar Emden, later naar Xanthen uitweek, vergezeld van zijn getrouwe echtgenoote, en dat hij, evenals vroeger, de etsnaald weer opvatte, ten einde daardoor voor zich en zijn vrouw het noodige levensonderhoud te verdienen. In hetzelfde jaar verscheen van hem: Van de toelatinghe ende decrete Godes bedenckinge of de heylighe Schrift ooc in hout sulx als Meesters Johan Caluijn ende Theodore Besa daer van leeren, ghedruct tot Altena, int Iaer ons Heeren 1572Ga naar voetnoot1). - In dit geschrift komt Coornhert met kracht en klem op tegen hetgeen Kalvijn en Beza leerden in hoofdzaak over den oorsprong der zonde, over de predestinatie en over de natuurlijke verdorvenheid des vleesches. Wat hem tot het schrijven van dit vrij lijvige werk dreef, zegt hij in het voorbericht aldus: ‘dat ick my altijt stille ghehouden, niemants religie ghelastert, ende met elck (na mijn vermoghen) vrede onderhouden hebbe, is ontwijfelijck bekent allen den ghenen die mij kennen. Nu was sulck mijn doen eenighe Caluiniaensche Medecijnmeesters onlydelick daer door zy niet Christelick in mijn aengesicht my tot mijnder beteringe ghestraft maer gantsch onchristelick achter mijnen rugghe tot schendinghe mijnder namen, een gheruchte van my verspreyt hebben, dat ick met een dootlicke ende pestilentiale cranckheydt ben beladen. Al hoe wel ick nu van sulcke cranckheydt gheen teecken altoos in my en conde bemercken, maer daer teghen claerlick bemerkte, dat sulcke hen luyder venynighe achterclap van my niet en quam wt oordeel, oft wt waerheyt, maer niet dan wt enckele partijdicheyt ende loghen, so en hebbe ick nochtans tselue niet gantsch mogen verachten .... maer hebbe ick hier in drie Boecxkens schriftelic voor ooghen ghestelt eenighe .... redenen ende oorsaken die my crachtelick verbieden allen de Caluiniaensche opinien toe te stemmen. Hier mede sitte ick nu op de merckt, voor alle voorbygaende luyden.’ Het gaat moeilijk aan de samenstelling van dit boek te plaatsen in den korten tijd, die er gelegen is tusschen zijn wederkomst uit Duitschland en zijn terugkeer derwaerts. Ons dunkt het 't meest aannemelijk te zijn die samestelling te plaatsen tijdens zijn verblijf in Duitschland. De haat toch der Kalvinisten tegen hem was destijds reeds zeer groot, wat hij zelf ge- | |
[pagina 221]
| |
tuigt in zijn schrijven, waar hij handelt over zijn spreken met den prins te Aldekerke, waarin hij zich aldus uitlaat: ‘nu wist syn ghenade wel van te voren, dat ick gheen vrucht conde doen, overmits den hate der Calvinisten op my’Ga naar voetnoot1). Mij wil het toeschijnen, dat we hier te doen hebben met een product nog uit de 1ste ballingschap en daarmee strijdt ook volstrekt niet de plaats, waar 't werd uitgegeven, nl. Altena. Terwijl hij voor de tweede maal balling was, had de ordening plaats van zijn Lied-boeck, opgedragen aan Marie Hannemans, echtgenoote van Antonius Hofslagh. Die toeëigening is gedateerd uit Xanten, den 14den Juli 1575 (Bibliotheca Belgica, afl. XIII en XIV. C. 72). - Nog werden door hem in dien tijd gemaakt: Abrahams UytganckGa naar voetnoot2). Opgedragen aan ‘Jonkeren Arent van Wachtendonck, Clevische raedt, Maerschalck, ende Drost tot Cranenburgh, etc. Coornhert noemt dit stuk ‘de eerste vrucht mijns onledigheyts in 't rijmen’. - Comedie van Israel. Vertonende Israels zonden, straffinghe, belydinghe, ghebedt, beteringe ende verlossinghe uyt het tiende Capit. Judicum: Als een klare spieghele der teghenwoordighen tyden ghemaackt anno 1575Ga naar voetnoot3). Van den thien Maeghden Matth. 25. Volgens het onderschrift is deze ‘tragica comedia’ geëindigd den 6den Febr. 1576. Misschien mag ook de comedie Van de Blinde voor JerichoGa naar voetnoot4) tot deze periode worden gebracht. (cf. Bibliotheca Belgica. C. 39Ga naar voetnoot5). Stellig ontmoette Coornhert er in het land van Kleef velen, die vurig ijverden voor het Lutheranisme. Dat de man daarmee niet gediend was, begrijpen we; het kon niet anders of hij moest er ergernis aan nemen, en in zijn Verscheyden tsamen-spraken (cf. Wercken, dl. I, fo. 439 ro-461 roGa naar voetnoot6), toont hij aan, dat hij, te midden der partijen, zijn eigen gang blijft gaan. Dit leeren we ook uit zijn Vierschare (cf. Id. dl. I, fo. 420 ro-fo. 434 ro), waarin hij het vermetel oordeelen en veroordeelen der geloofsgeschillen bestrijdt. Van hem bestaat ook nog een geschrift: Van de zendinghe der Lutheranen, Zwinglianen ende Mennonisten kort, claer ende vast bewijs, dat sy niet en is wettelyck, verschenen in 1583 (cf. Bibliotheca Belgica. C. 125). Dat hij, wien de bittere woorden die Lutheranen, Kalvinisten en Mennonisten, elkander naar het hoofd slingerden, zich bij geen der genoemde kerkgenootschappen | |
[pagina 222]
| |
aansloot, is begrijpelijk. Tot hen ging hij niet over. En toch was hij ook weer niet Roomsch. Hij nam geen deel aan de mis, hij hield geen omgang met de Roomsche geestelijken. Maar hoe kon een man als hij, met zooveel behoefte aan godsdienst, zoo'n onkerkelijk leven leiden? Om de doodeenvoudige reden, dat hij zich boven alle uiterlijkheden verheven gevoelde en het geestelijk opwassen in Christus de hoofdzaak achtte. Dat niet gaan ter kerke, berokkende aanvallen op hem en om zich te verdedigen, schreef hij zijn Schyndevcht der secten met haren verwerde twisticheden op de ceremonien ende andersGa naar voetnoot1). In acht gespraken, naecktelick ontdeckt door een liefhebber der waerheyt onlancx in den Heere gestorven, ende wt ouerlandtsche sprake getranslateert. Door E.V. Jeremias 7. a. 1. Matth. 24. c. 3 .... Jerem 3 c. 14. 1575. In dit geschrift stelt Coornhert in het volle licht zijn etisch criterium en laat hij zien dat hij onafhankelijk is van alle godsdienstige secten van zijn tijd. Elke leer heeft iets goeds en iets kwaads en nu eens afkeurende, dan weer aanprijzende de stelsels der R. Katholieken, van Kalvijn en van Menno Simonsz., verdedigt hij soms ook weer zoo krachtig mogelijk den inhoud der geschriften van Seb. Franck; Schwenkfeld; Sebastiaan Castellio en andere als kettersch bestempelde boeken. De slotsom waartoe hij komt is deze, dat de ware kerk dáár is, waar de Christelijke liefde wordt beoefend en dat men een goed Christen kan zijn al verwaarloost men alle godsdienstige ceremoniën en al gaat men ook niet ter kerke. In zijn geschrift Van 't kerkbouwen der Dooperen opten Waenscherm, lezen we fo. 5 ro: ‘Ick hebbe eertijts vertaelt een Boecxken ghenoemt Schijndeucht der Secten. Mag men zich niet op deze woorden beroepen tegenover Dr. Arnold, die beweert (cf. Bibliotheca Belgica. C. 102) ‘que c'est un écrit original de Coornhert’? Indien toch Coornhert wel wilde weten dat hij 't geschrift vertaald had, wat kon hij er dan feitelijk tegen hebben om er voor uit te komen dat hij niet de vertaler, maar de auteur was? Duidelijk is uit Schijndevcht, Coornhert wil zich bij geen der vele Hervormde secten aansluiten, hij wilde blijven wie hij was, gelijk aan den monnik in zijn Edelman, graeu monick, Luteraen (cf. Wercken, dl. I, fo. 466 vo-468 vo.), de monnik. De laatste verhandeling, die hij in zijn tweede ballingschap bewerkte, was de Schole der deughden (Wercken, dl. I. fo. 476 ro.-484 vo.), die tot onderteekening draagt 29 May 1576. Hierin wordt de vraag besproken ‘in hoeverre de mensch iets tot zijn zaligheid kan toebrengen? Waarop Coornhert ten antwoord geeft, dat dit wel degelijk kan. In 1577 keerde hij in Nederland terug als een gevolg van het sluiten der pacificatie van Gent. Niet lang duurde het of hij kwam met de Gereformeerde predikanten in heftigen strijd. Spoedig toch na zijn wederkomst in ons land, was hij te Delft en daar met een paar kennissen sprekende, kwam men op zijn vier jaar (1572) | |
[pagina 223]
| |
geleden uitgegeven boek: Van de toelatinghe ende decrete Godes bedenckinghe enz.Ga naar voetnoot1), en 't was bij die gelegenheid, dat hij zich zóó kras uitliet over de onverdraagzaamheid van Kalvijn en Beza, dat zijn vrienden hem aanraadden het stilzwijgen te bewaren en zulke dingen toch vooral niet in het openbaar te zeggen. Uit alles blijkt dat Coornhert de Zwitsersche theologen als heerschzuchtig en onverdraagzaam verfoeide en dat hij het niet lijdelijk zou aanzien, dat de Nederlandsche Kalvinisten in hetzelfde voetspoor traden. Daarbij kwam nog dat hij meende zich persoonlijk te moeten beklagen over de wijze, waarop Kalvijn zich uitgelaten had over zijn in 1562 geschreven verhandeling: Verschooninghe van de Roomsche afgoderye ghemaeckt ten gevalle van Pieter Roem, etc.Ga naar voetnoot2), waartegen Kalvijn in zijn Confutatio cujusdam Hollandi opkwam. Stellig heeft dit schrijven van Kalvijn meegewerkt om hem te drijven tot den strijd met de Gereformeerde predikanten. Een week of zes na zijn vestiging te Haarlem (Maart 1577), waar hij andermaal het notariaat had opgevat, was Coornhert op een gastmaal, waar hij, door zijn gesprek met een Gereformeerde, wat vat op hem had gegeven. Ook met Thomas van Til, destijds te Haarlem, hield hij een discours over de vraag of de Roomsche kerk beter was dan de Gereformeerde, en 't was bij deze gelegenheid dat hij betoogde dat de Kalvinistische kerken eigenlijk geen kerken zijn, omdat de Kalvinistische leeraars niet door God gezonden zijn. Hij bespreekt dit punt in zijn verhandeling: Bedacht schynende met te brenghen dat die Roomsche kercke beter zij dan der Ghereformeerden. (Wercken. dl. I. fo. 484 vo.-485 ro.)Ga naar voetnoot3). Is dit stuk vrij bedaard en kalm van toon, reeds de titel moest aanstoot geven aan de Gereformeerde predikanten, maar woedend werden zij, toen ze kennis maakten met het Ander ende corter bewys van mijne ghesproken ende qualijck ghenomen woorden, dat de Roomsche kercke beter zij dan der GereformeerdenGa naar voetnoot4), en dat in de Wercken. dl. I, onmiddellijk op het voorgaande volgt. In het laatstgenoemde stuk lezen we de woorden: ‘Blijckt dan dat inde Roomsche kercke noch zy louter goudt ('t zy dan soo weynich alst sy) ende zijn der Gereformeerden kercken niet dan enckel schuym sonder gout soo dat dese geen kercken zijn, ende de Roomsche kercke de ware kercke zy, soo moet ick bekennen daer inne ghedoolt te hebben, dat ick der Gereformeerde kercken, geen kercken wesende, gheleken hebbe by den Roomschen kercke, die uyt der Gereformeerden eyghen Schriften schynt de ware kercke te wesen, want ick dan dit goudt 't onrechte hebbe gheseydt beter gouds te zijn dan dat schuym, gemerckt schuym, geen gout en is’. Gevolg van een en ander was een schrijven van van Til aan Coornhert in Nov. 1577, wat laatstgenoemde bewoog naar Delft te gaan, ten einde aldaar een twistgesprek te houden met van Til, die er echter zijn ambt- | |
[pagina 224]
| |
genooten Arnold Cornelisz. en Reinier Dontelock voorspande. Het twistgesprek (24 Februari 1578 kwam Coornhert te Delft en den 25sten begon het. Cf. Bibliotheca Belgica C. 69) werd reeds des namiddags verboden door de Staten van Holland. Moest er (aldus beweerden deze) getheologiseerd worden, dan liefst in het openbaar, onder toezicht der regeering en in de vormen onder academieburgers gebruikelijk en de Staten bevalen, dat te Leiden een openbaar dispuut zou gehouden worden tusschen Coornhert en de beide Delftsche predikanten Cornelisz. en Donteclock. Dit is ook gebeurd en wel den 14den April 1578 in de kerk van het Vrouwenklooster. Lang duurde ze niet deze disputatie, want reeds op den morgen van den eersten dag werd ze afgebroken en ging Coornhert naar Haarlem terug, maar de disputatie mocht niet worden uitgegevenGa naar voetnoot1). Ongunstig was ze voor hem niet geweest. Wel kon er geen sprake zijn van eene door hem behaalde overwinning, ‘maar hij had zich een kloek en krachtig strijder betoond’, waardig om met theologanten van beroep in het openbaar in dispuut te treden. Toch werd hem zijn aanval op de leer der Gereformeerde kerk door de predikanten zeer kwalijk genomen, zoodat zij hem voor een ketter, een goddelooze, een libertijn en vrijgeest uitmaakten. Coornhert, hierover zeer geërgerd, wendde zich tot de Staten met verzoek den predikanten het zwijgen op te leggen: en zoo dit niet kon, of het hem dan vergund mocht worden buiten Holland te gaan wonen. ‘Gij zult het recht van de Gendsche pacificatie genieten,’ luidde het antwoord, ‘en voor verongelijking gevrijwaard worden, mits ge u gehoorzaam gedraagt, stil onderdanig, zonder iets, betreffende het stuk der religie, in druk uit te geven’. Dit kon Coornhert niet verkroppen, hij greep de pen op en schreef misschien de vurigste verhandeling, die ooit uit zijn brein is voortgekomen nl. Van den aengheheven dwangh inder Conscientie binnen Hollandt (begonnen en voleyndt den 7 November 1579. cf. Wercken. dl. I. fo. 469 ro.-472 ro.) Na de Leidsche disputatie brak voor Coornhert de tijd aan van geregelden en onverdroten arbeid. Breed had hij 't niet en hij moest hard werken om in zijn eigen onderhoud te voorzien: ‘Ende dit voorwaer onder verscheyden groote bekommeringhe van ander luyden ende ooc van mijn eyghen huyssaken, als die gheen middelen hebben sonder den menschen in uyterlijcke sacken te dienen, buyten last van anderen te leven’. (cf. Wercken. dl. II fo. 494, voorwoord van de verhandeling Bootgen wt het schip van de tweede antwoorde van D.V. Coornhert, opte replijcke der predicanten. Dispvtatie van Erf-zondeGa naar voetnoot2). Coornhert schreef verbazend veel, en mocht hij al in zijn geschriften de verdraagzaamheid aanprijzen, zelf dacht hij niet altijd even kalm en even verdraagzaam over elk theologisch en kerkelijk gevoelen. ‘In de onbelemmerde ontwikkeling van sommige denkbeelden zag hij zelfs dreigend gevaar, voor de ‘uitzinnige Wederdooperij was hij ten hoogste beducht’, en zoo begrijpen wij dat hij aan de secte van Hendrik Nicolaas toonde: Spieghelken vande ongerechticheydt ofte menschelicheyt des vergodeden H.N. Vader vanden Huyse der Liefden. Tot Nyemandts verbitteringhe maer | |
[pagina 225]
| |
tot elckerlijcx verbeteringhe in vier ghespraken voor ooghen ghestelt .... Anno 1579 (gedruckt .... 1581), dat hij dan weder doet hooren: Klockegheslagh teghen den smoockenden brandt eender (nieuwer) gemackelijcker secte, ontsteecken anno 1574 door eenen genaemt Arent Barentsz. (cf. Wercken. dl. III. fo. 45vo-49ro), of wel dat hij de David Joristen bestookt met het Kleyn Munster. Des groot-roemighen David Jorissens roemryke ende wonderbare Schriften elckerlijck tot een proeve voor ghestelt (Gouda 1590. Cf. Bibliotheca Belgica C. 68). Maar niet enkel en alleen met godsdienstige aangelegenheden, ook met de politiek hield Coornhert zich bezig, en omstreeks dezen tijd (1574) richtte hij een brief aan zijn vrienden met de vraag of niet de een of andere Evangelische vorst, ten behoeve van de protesteerende Nederlanders, als bemiddelaar zou kunnen optreden (cf. Wercken. dl. I. fo. 2 enz.)? waaraan hij een ‘discours onder verbeteringhe’ toevoegde, bestemd voor den prins of de Staten. Is op dit voorstel van Coornhert ooit de aandacht gevestigd? Is er tijdens den vredehandel over gesproken (cf. over de bemiddelingsvoorstellen o.a. Dr. P.J. Blok, Gesch. van het Nederl. Volk, dl. III, Gron. 1896, blz. 232 enz. Hier vinden we dat èn keizer Maximiliaan èn ook zijn opvolger keizer Rudolf,.... soms op verzoek der Nederlanders zelf, reeds herhaaldelijk bemiddeling in de Nederlandsche zaken hadden aangeboden aan Philips de II)? Later schreef hij nog, nl. in 't jaar 1577: Gesprake van liefhebbers des ghemeynen Nuts (cf. Wercken. III. fo. 489 vo.-495 vo.). In deze verhandeling komt Coornhert voor als ‘Kersten Goddaert, vergeten Burgher’ en hij is er zich van bewust dat men, van datgene, wat hij zei, ook, al kon het soms strekken in het belang der goede zaak, niet gediend was. Immers schrijft hij: ‘Wie sal my eenigh gheloove geven? Ende of ick ongheachte, ongheleerde ende ghehate mensche noch schoon al wat nuts (dat moghelijck in my niet en is) moghte aengheven: Wat sal 't worden. Ick kenne der partydigen bitterheyt soo groot op my, dat zy eer voor quaedt souden vervloecken 't goeds dat uyt my moghe voortkomen, dan aennemen, ende dit alleen om dat het van my geseydt soude sijn’. Kan het ons verwonderen, dat iemand, die er van overtuigd was en het ook maar al te goed bij ondervinding wist, dat wat hij zeide of schreef, steeds ten kwade werd geduid, hard werd en kregel? In den eersten tijd na de Leidsche disputatie, hield Coornhert zich stil op theologisch gebied. Hij zweeg, omdat het hem gelast was, maar hij deed het kwalijk. Dan, daar werd hij in 1579 door de stedelijke regeering van Leiden geroepen, om in den kerkelijken strijd, die d.t.p. gestreden werd, over de rechten van kerk en staat, als verdediger der overheid op te treden en het licht zag: Jvstificatie des Magistraets tot Leyden in Hollant, Teghens de Calumnien ter saken vande differenten, tusschen henluyden ende eenighe vande ghemeente aldaer, by den seluen, den magistraet wat min dan Christelicken nagheseyt. 1 Petri, 3, 16 (Wtghegheven 1579). In hoeverre we hier, in deze Ivstificatie, werk van Coornhert hebben, is niet uitgemaaktGa naar voetnoot1), maar dit staat in | |
[pagina 226]
| |
elk geval vast, dat Coornhert het met den inhoud der Justificatie geheel en al eens is geweest, ook al zou kunnen worden aangetoond dat hij niets anders gedaan heeft dan, uit de door de Leidsche overheid verstrekte gegevens, een geheel te hebben saamgesteld. Uit erkentelijkheid voor wat hij in dezen heeft gedaan, schonk de regeering van Leiden hem een belooning, waarop ‘heur stadswapen in vier kanten fijnen goud ende heur schryven (noch in mijnen handen zijnde) van Jan van Houten heur secretaris aen my, anno 1579,’ Van kerkelijke zijde gaf de synode in 1581 te Middelburg gehouden, immers in zake aan wie toekwam het recht om de ouderlingen en diakenen te benoemen, het antwoord. Zij was van oordeel, dat alleen hij in de kerk mag dienen, die er bekwaam voor is, en dat, om hierover een meening uit te spreken, niemand dit beter kan, dan de kerk zelve. ‘Dat is het erfrecht der kerk, Christus heeft het haar gegeven, de apostelen hebben het ontvangen, dat blijft stand houden tot op den huidigen dag.’ Tegen deze beschouwing kwam de Leidsche magistraat in verzet en ze diende bij de Staten van Holland in een: Remonstrance of vertooch by die van Leyden den Heeren Ritterschappen ende steden representerende de Staten slants van Hollant in Februario 1582 hare medelitmaten gedaen, nopende tverhandelde der Predicanten in den laetst voorledenen zomer tot Middelburch in het Nationael Synodus (zo zijt noemen) vergadert geweest zynde, met den gevolge van dien (Ghedruct 1582)Ga naar voetnoot1). Met de Remonstrance is het gegaan als met de Justificatie, de magistraat te Leiden mag de stof geleverd hebben, de vorm, waarin ze voor ons ligt, is van Coornhert afkomstig.Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 227]
| |
Dit alles neemt evenwel niet weg, dat Coornhert niet de auctor primarius is en dat de denkbeelden, die in de twee laatstgenoemde geschriften ontwikkeld zijn, stellig ook voor een groot deel op rekening moeten gesteld worden van den Leidschen secretaris Jan van Hout. Te Haarlem trad Coornhert ook op in het belang der R. Katholieken en dit wel in het jaar 1581. Ten hunnen verzoeke schreef hij: Reqveste der Catholijcken tot Haerlem met sijnen aen-cleven: aen myn Heere den prince van Orangien stadt-houder van Hollandt. In dit rekwest, waarin zij verzochten vrijheid van godsdienstoefening en waarin zij opkwamen tegen de eischen der Gereformeerden, die in Haarlem alle kerken voor zich opeischten, vinden we den geest van Coornhert terug. Neen, wat hij er in schreef mag niet als een wapen gekeerd worden tegen hem, alsof hij het R. Katholicisme verdedigt, volstrekt niet, wat hij voor zich verlangde, volkomen vrijheid van overtuiging in godsdienstige aangelegenheden, dat gunde hij ook aan anderen.Ga naar voetnoot1) Gezonden aan den prins, kwam het stuk in handen van de Staten, die zich ergerden aan enkele uitdrukkingen en het einde was, dat Coornhert ter verantwoording geroepen (en hij verdedigde zich flink zonder beginselverloochening), veroordeeld werd om het door hem geschrevene stuk te verscheuren. Verdienstelijk heeft Coornhert zich ook gemaakt in zake het zoogenaamde Enkhuizer verraad in 1581. Ongetwijfeld heeft hij het land een dienst bewezen, door er voor te zorgen dat de rust in het openbare leven niet verstoord werd. Zijn tijd verdeelde hij te Haarlem tusschen zijn ambtsbezigheden en zijn letteroefeningen, die echter in hoofdzaak, de godgeleerdheid betroffen. Zoo wisselde hij menig strijdschrift met de Delftsche predikanten, zijn tegenstanders in de Leidsche disputatie. Te Haarlem hield hij den 6den Februari 1579 een twistgesprek over de Erfzonde, 't welk beschouwd kon worden als een voortzetting van het in 1578 tè Leiden gehouden discours, met dit verschil dat het te Haarlem gehoudene, elk | |
[pagina 228]
| |
officieel karakter miste. Het had plaats op uitnoodiging en in het huis van Nic. van der Laan of Verlaan, burgemeester der stad Haarlem en vriend van Coornhert. Deelnemers waren Coornhert met twee zwijgende getuigen nl. Jan van Zuren (zijn voormaligen vennoot in de drukkerijzaak) en Gerard Stuver, dit was de eene partij, en de andere partij bestond uit twee Gereformeerde predikanten nl. Johannes Damius en één, aangeduid door een enkele N., benevens van der Laan en Thomas Thomassen. Begonnen op kalme wijze, werd het gesprek al heftiger en heftiger gevoerd en Coornhert noemde zijn Delftschen tegenstander Dontekloc, DonderklockGa naar voetnoot1). Over de ‘Erfzonde’ schreef Coornhert veel. Zoo lezen we in het voorwoord (‘In den name Christi begonnen den 10 October’ 1580, cf. Wercken, dl. II p. 408ro): ‘Hier op is in Iunio lestleden anno 1580 ghevolcht die overleveringhe so van u acte .... als oock van mijn schrift, daer mede ick ondersoecke, of de H. Schrifture oock sulcx tuyght van de Erf-zonde, als u Catechismus daer af leert, om by u ghesien ende gherepliceert te wordene opte selve antwoorde, op ende teghen u lieder opinie, die u Catechismus eerst ghestelt heeft, ende pooght te bewijsen.’ Elders spreekt hij over dit geschrift en zegt er van dat het ‘cort’ was ‘daerinne by my waren ghestelt eenige spreucken der H. Schrifturen ende sommighe oorsaken die my deden houden, dat u leere van de Erfzonde niet en ware schriftmatigh’ (cf. Wercken dl. II p. 482 ro). Op dit stuk kwam den 6den October pas antwoord uit Delft, en reeds den 10den d.a. volgende vatte Coornhert de pen op om zijn bedenkingen tegen dat Delftsche antwoord te ontvouwen, waarmee hij den 17den November gereed was. 't Geheel moest evenwel nog in het net worden geschreven, doch dit afschrift geraakte in het ongereede, en zoo kwam het dat het pas den 18den Mei 1581 aan Donteclock kon worden overgeleverdGa naar voetnoot2). Het op dezen datum aan den Delftschen predikant gegevene geschrift heet: Vande Erf-zonde, schulde en straffe. Dvplyck van D.V. Coornhert. Opte Replijck vande predicanten aen henluyden den 15 Mey 1881 overghelevert. (Cf. Wercken dl. II. fo. 407 ro-479 vo). Terwijl dit geschrift in orde werd gebracht, verscheen het Bootgen wt het schip enz. Opdat de tegenstanders, die al begonnen waren ‘triumph te singen,’ dewijl Coornhert's antwoord op het door de Delftsche predikanten geschrevene zoo lang uitbleef, uit dat ‘Bootgen’ zouden mogen de conclusie trekken ‘datter noch een schip sou volghen gheladen met derghelijcke waren van satte, vaste ende ware bewysingen’ ....Ga naar voetnoot3) Had de Middelburgsche synode strenge bepalingen gemaakt omtrent de leer en de onderteekening der confessie niet alleen van predikanten, ouderlingen en diakenen, maar | |
[pagina 229]
| |
ook van de onderwijzers geëischt zoowel als van de professoren, waar bleef men dan met de vrijheid, die den Protestant zoo dierbaar was? Coornhert nam den Catechismus ter hand en in 1582 verscheen: Proeue vande Nederlantsche Catechismo omme te verstaen. Of die voort gecomen is wte Godlijcke schrift, dan wt het menschelijcke vernuft, wt gegeuen tot allemans oordeel ende waerschouwinge....enz.Ga naar voetnoot1). Ghedruckt in den jare ons Heeren 1582 den VIII November. Het hinderde hem dat het streven der predikanten alleen was: ‘om alleen in gelouens saken ouer allen anderen te gebieden, ende sich selfs Heren te maken ouer elc mans geloue .... daer toe strect oock henluyder voornemen met het verbodt van alle andere ende invoeringhe van henluyder Catechismum alleen in den gemeenen scholen .... Welck henluyder voornemen so inden dwange des gheloofs als int vergiften vande tedere verstanden der ioncheit ic .... meerder schadelic hebbe geacht dan een vyantlijcke inval ofte verderflijcke brant in een goede stede.’ Zijn strijd is vooral gericht tegen het antwoord op de 5de vraag en wel tegen de woorden dat de mensch ‘van naturen geneycht is Gode en mijnen (sijnen) naesten te haten.’ Natuurlijk worden ook andere vragen en antwoorden uit den Catechismus besproken. Met het schrijven van dit stuk tegen den Catechismus, had hij daarom met dit leerboek nog niet afgerekend. Na het verschijnen der Proeve, schreven Arn. Cornelii en Dontekloc een Remonstrantie aen den edelen, vermogenden, wijsen ende voorsienighen Heeren gecommitteerden in de vergaderinge der Staten van Hollant, indirect tegen het boek, maar vóór alles tegen ‘zynen brief, voor het vóorsz. boecxken ghestelt, principalijck al soo hy hem daer inne over onse persoonen beklaeght.’ Coornhert bestempelde deze Remonstrantie als een ‘criminele libel fameux’ en hiertegen kwam hij op in zijn Theriakel teghen het venijnighe Wroegschrift by Arent Cornelisz. ende Reynier Donteclock Delffsche Predicanten .... enz. en waarin al weer de Catechismus het ontgelden moet, wat ook het geval is in Dolingen des Catechismi, anderwerven blijckende in des selfs beproefde proeve. (In 't boeck wederlegginghen ende de censuren of berispingen van Arent Cornelisz en Reynier Donteclock ende Joannes Gerobulus) Naectelijck voor ooghen ghestelt (cf. Wercken dl. II. fo. 268 ro-fo. 340 vo).Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 230]
| |
Het gevolg van het schrijven der Proeve was, dat hij den 15den Februari 1583 een missive ontving van de Staten van Holland, inhoudende o.a. dat zij besloten hadden het boek te stellen ter onderzoek in handen van een der professoren te Leiden, en den 21sten September werd hij ontboden om in den Haag te komen, ten einde zich daar te verantwoorden. Hij ging er heen, maar eischte dat alle te maken onkosten door het rijk zouden worden betaald. De disputatie werd gehouden tusschen hem en Saravia, van den 27sten October tot den 3den November, waarna ze gestaakt werd tot den 28sten Nov., in welken tusschentijd, Coornhert naar Haarlem is geweest wegens de ziekte van zijn vrouw. Voortgezet, werd ze evenwel spoedig afgebróken, dewijl men begon te begrijpen dat ze veel te lang zou duren, wat men elkaar nog te zeggen had, moest maar schriftelijk gebeuren en was aan Coornhert gezegd dat hij den 11den Dec. zijn stuk (als die eerst aan 't woord zou geweest zijn) zou indienen, hij was er bereids den 8sten mee gereed. Gedrukt werd dit stuk niet, de inhoud komt overeen met de in 1582 uitgegeven Proeve. Het antwoord der tegenpartij liet zich wachten en Coornhert kwam een tijdje uit Haarlem in den Haag wonen, maar, na er eenige weken vertoefd te hebben, keerde hij naar Haarlem terug. Een rekwest werd aan den prins geschreven. Toen hij het schreef verkeerde hij in een sombere stemming en van een voorzetten van de disputatie werd niet meer gehoord. Nieuwe geschriften gaf hij uit, o.a. de Haagsche brochure, die gemaakt werd tijdens zijn kortstondig verblijf in den Haag. De eigenlijke titel is van den aflaet Jesu Christi (cf. Wercken dl. III p. 287-294). Ongetwijfeld zal Coornhert met smart den dood des prinsen, in 1584, vernomen hebben. Deze treurige gebeurtenis deed hem schrijven een Overweghinghe van de teghenwoordighe gelegentheyt der Nederlandtsche saken. Deze overwegingen waren drie in getal nl.: ‘men moet met den Koningh van Spangien vrede maken; ons selve teghen sijn macht beschermen; Een machtigh hooft om ons te beschermen bekomen.’ Hij wilde ‘een soodanighen gouverneur van koninghlijcken bloede, als sy (nl. de Nederlanden) selve sullen begeeren, het zy dan de koningh van Navarre, de prince van Conde, of ander princen van Koninghs bloede, van de Gereformeerde religie ende henlieden aen-ghenaem wesende’ .... weigerden de ‘Francoisen,’ dan zag hij daarin voor ons land ‘openbaer verderf, maer in 't spoedig aenvaerden van dien, de seekere behoudenisse deser landen geleghen.’ (cf. Wercken. dl. I. p. 550vo-554ro). In hetzelfde jaar 1584 stierf ook de vrouw van Coornhert. Toen zij van hem weg ging, was hij 62 jaar oud. Na haar overlijden (cf. Brieven Boeck. Wercken dl. III. fo. 94 ro, no. 13. ‘Aen Hendrick Lourensz. Spiegel.’ Hier vindt men de stemming van Coornhert na 't verscheiden zijner vrouw, die hij van ganscher harte heeft liefgehad), ging hij, om zich te troosten over het verlies, dat hem getroffen had, onmiddellijk weer aan de studie. Er verscheen een nieuwe uitgave van de Consolatio philosophiae van Boethius, onder den titel: Boethius van de vertroostingh der wysheyd wt 't Latyn op nieus vertaalt (1585), en in 1586 zag het licht: Zedekunst dat is wellevenskunste vermids waerheyds kennisse vanden Mensche, vande zonden ende van de Dueghden. Nu aldereerst beschreven in 't Nederlandsch. Dit boek, opgedragen aan H.L. Spieghel, heeft ten doel om den mensch zelven tot onderwerp van zijn bespiegeling te maken. Het is stellig met zeer veel zorg bewerkt, maar er moet op gewezen worden dat er zoo verbazend weinig Christelijks in is. Als voorlooper van de Zedekunst kan beschouwd worden: Twee-spraeck of Waerheyt vrijmaeckt, dat is: of | |
[pagina 231]
| |
ware wetenschap van 't quade waerachtelyck bevrijdt van 't quade ende of men die mach hebben sonder te gebruycken enz. We vinden hier de stelling, door Coornhert later in zijn Zedekunst uitgewerkt, te weten, dat de ware wetenschap de bron is der deugd. Als aanvulling van laatstgenoemd werk en dat Coornhert geschreven heeft op het laatst van zijn leven, kan beschouwd worden: Opperste ghoedt nasporinghe.... enz. (Gouda 1590. cf. Bibliotheca Belgica C. 91). Achtereenvolgens worden deze 5 punten behandeld naar aanleiding van de vraag. Wat hier des menschen opperste goed zij? In de eerste samenspraak wordt gehandeld over het goede en over den mensch in het algemeen, in de 2de of rust hier is des menschen hoogste goed? in de 3de of wellust hier des menschen ‘opperste ghoed zij?’ in de 4de ‘of Dueghde des menschen opperste ghoed zij?’ en eindelijk in de 5de ‘of liefde des menschen hoogste ghoed zij?’ Alleen op deze laatste vraag geeft Coornhert een bevestigend antwoord zeggende: ‘Die God heeft, die heeft het opperste ghoed .... die God heeft, die heeft die liefde, want God zelf is de liefde.’ In de Zedekunst is de vraag over het opperste goed slechts als ter loops behandeld. Terecht is de opmerking gemaakt dat de taal, waarin het geschreven is, nog wel wat plat is, maar dat toch zeer duidelijk te bespeuren is, dat we hier een oud lid van de rederijkerskamer ‘d'Eglantieren’ uit Amsterdam hebben, die zich op taalzuiverheid met ernst heeft toegelegd. Als litterair product uit het laatste der 16de eeuw, staat dit geschrift vrij hoog. Tot de categorie der moralistische geschriften moet ook gerekend worden: Vande onwetenheyt der menschen die daer is onschuldich of schuldich enz. (cf. Bibliotheca Belgica C 88). Het voorbericht is gedateerd uit Haarlem den 14den April 1583, doch het werk was veel vroeger vervaardigd. Ook dit boek kan als een voorlooper van de Zedekunst worden aangemerkt, immers vinden we hier de ontwikkeling van dezelfde psychologische en ethische idee over het menschelijk wezen. Scheen Coornhert het reeds (blz. 80) aan te kondigen zijn groot werk Zedekunst? Het kan, lettende op deze uitlating van hem: ‘dat sal mij .... oorsake geuen omme zoot my die here toelaet, wat te handelen van de ware wetenschappe.’ Uit het jaar 1585 dagteekent zijn boek: Ware Beschrijuinge der Conscientien: Waarinne niet alleenlyck aanghewesen wordt claar onderscheydt tusschen die ware ende valsche conscientie maar ook mede al wat tot dese sake dienstelyck is enz. In 21 hoofdstukken ontwikkelt Coornhert zijn beschouwing over datgene wat het geweten is. Volgens hem zijn er twee soorten van geweten, waarvan het eene zeker, het andere onzeker is. Het eerste bestaat in het ware weten, gegrond op ondervinding, het 2de kan de waarheid niet onderscheiden van de leugen. In December 1587 wilde Coornhert Haarlem gaan verlaten en zich metterwoon te Delft vestigen, ten einde daar rustig te arbeiden aan een boek, waarvoor hij de stof al lang had bijeenverzameld. Gedurende een dertigtal jaren nl. had hij in zijn vrije uren tal van uittreksels vervaardigd uit den bijbel en in laatstgenoemd jaar besloot hij bijeen te verzamelen, wat hij hier en daar in zijn werken had gebruikt. Later verscheen dit boek als Naam-scherm .... Teghen de ondaadt tot Delft aan hem betoont den III Octobris 1588 (Gouda 1590). Doch het werd hem niet vergund zich te Delft te vestigen. Op het laatst van Juni waagt hij het echter om er drie weken heen te trekken, hij zou er de gast zijn van zijn vriend Boomgaart. Den 13den Juli zendt hij een adres in bij de Delftsche burgemeesters, maar, in plaats van antwoord, krijgt hij door stadsboden het bericht, dat hij binnen 24 uur de stad | |
[pagina 232]
| |
moet verlaten, en .... hij gaat. In Gouda vindt hij een onderkomen en vanaf October 1588, leidde hij hier, in de huishouding bijgestaan door een dochter van zijn zuster, een teruggetrokken leven. Tewijl hij nog te Delft was voltooide hij zijn Leydtsterre. Tot wel ghebieden ende wel gehoorzamen. Dit geschrift staat bekend als de Delftsche brochure. De ideen, hìerin ontwikkeld, zijn aan de werken van Plato ontleend, in zoo verre uitspraken van dezen voorkomen bij Cicero en andere Latijnsche auteurs. Grieksch schijnt Coornhert niet goed te hebben gekend. De inhoud bevat grondregels met betrekking tot de kunst om te regeeren en gehoorzaamheid, die men aan de overheid verschuldigd isGa naar voetnoot1). Te Gouda schreef hij ook zijn Hert-Spiegel Godlijcker Schrifturen vertoonende eene clare, corte ende sekere wegh, om in dese werre tijden de H. Schrift vruchtbaerlijck ende veilighlijck, sonder dolings angst te lesen. De geheele strekking dezer verhandeling (cf. Wercken dl. I fo. 1-fo. 27. Het stuk wordt onmiddellijk voorafgegaan door eenige tractaten over God, Christus, den heylighen gheest, 't geloove, waerheydt, hope, penitentie en liefde, fo. 1-41, en vangt aan met nieuwe pagineering. Fo. 28ro geeft: ‘Tafelken vande maniere van bewijsinghe in Schriftuyrlicke saken, by my.... gestelt voor goet ende daer voor ghebruyckt, tot dat yemant my beters sal toonen) heeft geen andere strekking dan om te betoogen, dat de Schrift zonder ‘gloosen of menschelijcke uytlegginghen’ moet gelezen worden, dat zij ‘claer ende duydelick’ is, gelijk ook de ‘voornaemste schryvers der Ghereformeerden’ staven. Hier alweer komt, gelijk in alles, bij Coornhert uit, zijn zelfstandigdheid. Niet den bijbel lezen en daarbij om hem te verstaan en te begrijpen kijken door den bril van een ander, neen zelf zien, zelf doordringen tot de bedoeling der bijbelschrijvers. Dit oordeelt hij noodzakelijk, dit stelt hij tot plicht. Uit de Goudsche periode dateert ook: Van den onderscheyt tusschen die ware ende valsche Leere .... (cf. Wercken dl. I. fo. 70-75. Geschreven den XXI Januarii Anno 1589) kort, krachtig en zaakrijk zegt hij van de ware leer ‘ghelijck Jesus Christus is die eenighe ende ware medicijnmeester der zielen, soo is Sijn Woordt, die ware Leere, oock die eenighe en ware medicijn der zielen,’ terwijl hij de valsche leer bestempelt als die, welke houdt, ‘dat oock d'alderheyligste kinderen Godes niet waarlijck door Christum, die de Waarheydt selve is, en zyn vrygemaackt van de zonde.’ Wtroedinghe van des vernufts plantinghe draghende die verderflijcke vrucht; van datmen Gode na zijn bevelen niet mag ghehoorzamen ende hier altijdt moet zondighen. Ghevoedet door misbruyckte texten welcker zin hier te recht aanghewezen wordt. Matth. 15:13. Isai. 61:3. (Gouda 1595). Coornhert wijdt dit geschrift aan zijn vriend, den Doopsgezinden predikant Hans de Rijcke en bevat de verklaring van 16 bijbelteksten en 3 getuigenissen der ‘Vaders,’ welke teksten en getuigenissen gewoonlijk aangehaald worden ter rechtvaardiging van het antwoord dat gegeven wordt op de 5de vraag van den Catechismus. Dan herinnert hij aan het feit, dat de Kalvinistische predikanten, wier haat en verbittering tegen hem toenemen naar mate zij de achting bij het volk verliezen, hem nu voor de derde maal hadden geprikkeld door de uit- | |
[pagina 233]
| |
gave van een beleedigend geschrift en dat hij aanvankelijk niet geantwoord had, dewijl ze zijn werk over den Catechismus niet hadden durven aanvallen, een werk dat zichzelven verdedigt, en dat behalve dit, dat er geen oorzaak was om zich te verdedigen, nog mee hadden gewerkt om te blijven stilzwijgen, de tijdsomstandigheden en de hoop dat het twistgesprek met de predikanten zou worden voortgezet. Van lieverlede was hij echter tot andere gedachten gekomen, en toen hij zoo zachtkens aan tot de overtuiging was geraakt, dat niettegenstaande zij in de onmogelijkheid waren om hun Catechismus te verdedigen, de Delftsche autoriteiten voortgingen om moeilijkheden in den weg te leggen aan de vrijheid van geweten, schreef hij, vreezende dat dit kwaad tot erger zou leiden; de Wtroedinghe. Ook bestaat er nog van hem Remonstrantie .... aen de Synodale vergaderinghe. In 1589 zag te Leiden het licht het werk van den geleerden professor Justus Lipsius; Libri sex Politicorum sive civilis doctrinae. Naar aanleiding hiervan, of beter van wat in het 2de en 3de hoofdstuk van het vierde boek over ketterdooden geschreven is, correspondeerde hij eens met Lipsius (cf. Wercken dl. II fo. 50 ro-fo. 52 ro) en raadpleegde over hetzelfde onderwerp zijn vrienden, den Haarlemschen burgemeester N. Verlaen, C. Coolhaes en Spieghel. (cf. Wercken dl. III fo. 145 ro-148 ro). Daarna begon hij het in elkaar zetten van zijn verhandeling over het docden van ketters, iets wat hem meer dan iets anders hinderde. Hierover te twisten met zijn tegenstanders, had hem immer en altoos als iets hoogheerlijks voor den geest gestaan, dit had hij altijd gewild. Hoort hem in zijn voorwoord vóór de ‘Van de vreemde sonde .... nasporinghe, alwaar het in zijn schrijven ‘aen Arent Cornelisz met Reynier Donteclock ende Pieter Jansz. Predicanten tot Delft heet’: ‘Ende want vermerckte al u doen ende laten meest te strecken totten dwangh over svolcx conscientien, ja oock tot aenden lijve te doen straffen om saken des gheloofs, so seyde ick totten selven mannen van Delft, dat ick voor-al begheerde te handelen van 't ketterdooden, of sulcx na 't ghetuygh der Goddlijcker Schrifturen behoorlijck zy dan niet.’Ga naar voetnoot1) Ja, handelen met de Delftsche broeders over 't ketterdooden, dat was het wat hij wilde, maar schrijft hij; ‘ick vernam dat ghyluyden daer toe niet te brengen en soude wesen, ende werde met sulcker ernstlijcker begheerten vermaent,’ dit toch niet door te zetten; en als Coornhert hierin toestemde, ontving hij bericht, dat zij eerst wilden spreken ‘van d'erfsonde, daer na vande vrije-wille, dan vande predestinatie, voorts vande justificatie, vande Kercke, vande Zendinghe, onderdanigheyt ende (ten laetsten) vande macht des Overheydts teghen den verstoorders der kercke. (Soo soetgens noemdy 't gheen ick ketterdooden hete).’ Wat Coornhert dus vóór alles bespreken wilde, dat werd het laatst van allen genoemd door zijn tegenpartij, die eerst over zoo'n tal van onderwerpen wenschte te handelen ‘dat wy wel onse gantsche leven te strijden souden hebben, al eer wij souden comen aen 't stuck van ketterdooden, 't welck voorneemlijck (de Heere is mijn ghethuyghe) ja d'eenighe oorsake is gheweest, die my eerst teghen Calvijn ende Besam de penne inde hant | |
[pagina 234]
| |
dede nemen, ende daer na teghen u luyden, als ick int seker vermerckte dat ghy in voornemen waert aenden conscientien ende aen lijf-straffe te comen, tot verderf van landen ende luyden’ .... Hier vinden we datgene wat Coornhert de pen heeft doen opgrijpen; niet lust om te schrijven, neen, maar drang des harten. Tegen Kalvijn en Beza, tegen hunne aanhangers in ons land, trad hij op, dewijl hij de vrijheid der gewetens bedreigd zag. Vrijheid eischte hij, absolute vrijheid van geweten, en waar deze in gevaar kwam, daar was hij op de bres om ze te verdedigen. De groote stuwkracht, die in hem was, wat hem gedreven heeft om te doen, wat hij gedaan heeft, dat was zijn leven voor, zijn opgaan in gewetensvrijheid, dat iemand daarvoor zou moeten lijden, was hem een onverdragelijk denkbeeld, en als zijn geestverwant in vele opzichten, Caspar Coolhaes in zijn Apologia ‘in 't beginne van 't bladt 104, verso’ schrijft: ‘So laetse dan mede bekennen, dat een Christelijcke Overheydt sulcks ghehouden is te doen. Te weten, den valschen godtsdienst uyt te roeyen, ende den waren aen te rechten,’ dan brengt hij daar tegen in: ‘alle dit segghen houde ick (onder verbeteringhe) voor onwaerachtelijck ende wederschriftelijck. Uwe bewijsinghen uyt Moysi en moghen in den Rijcke Christi niet gelden. Ende of u dat noch al toe-ghelaten mochte worden (als neen) soo most ghy alle die politische ordeninghe Moysi volkomentlijck leeren onderhouden ('t welck wonderbaerlijcke ongheschicktheyden soude met brenghen) of ghy most bewijsen macht te hebben, om daer af te doen, ende 't gunt u ghelieft uyt te laten, dit is allen menschen onmoghelijck’ (cf. Wercken. dl. III. fo. 145 vo). Dat een, in wien zulk een geest des verzets tegen het ketterdooden leefde, de pen opgreep om tegen Lipsius' gevoelen in dezen optetreden verstaan we en zoo verscheen in 1590 (te Gouda): Proces vant ketterdoden ende dwang der Conscientien. Tusschen Iustum Lipsium, Schryver van de Politien anno 1589 daar voor, ende Dirick Coornhert daer teghen sprekende. Het eerste deel politijck. Pro. 24, terwijl daarop nog in hetzelfde jaar, almee te Gouda, bij denzelfden uitgever verscheen: Proces Vant ketterdoden ende dwang der Conscientien tusschen Wolf-aardt Bisschop, Advocaat van Theodore de Beza metten zynen daar voor ende Dirick Volckartsz Coornhert daar teghen sprekende. Tweede deel kerkelijck. Proverb. 12-6 .... Joan. 18:30, 31. Ongetwijfeld is het een van de merkwaardigste geschriften van Coornhert, wat stellig hieraan moet worden toegeschreven, dat de polemiek, die hij er in gevoerd heeft, al zijn liefde had. Het supplement bij het eerste deel is een verwerping van Jacq. Pamelius: De religionibus diversis non admittendis in uno aliquo unius regni, monarchiae .... ad ordines Belgii relatio. (Antw. 1589), terwijl in het tweede deel ontleed en bekritiseerd wordt Beza's boek: ‘Traité de l'autorité du Magistrat en la punition des heretiques’ (Genève 1560) en hij komt hier tot deze conclusie: ‘Ghemerckt zy (de Kalvinisten) de Pauslijcke (tyrannie) houden voor valsche maar huer of de ve (sic) sanische voor een ware of godlijcke dwang in de conscientien; ende oock mede de pauslijcke (quaam die weder dat God wende) huer sloten uyt, maar de Geneefsche huer vesten inde stoel der heerschappien, daar door hier alzo ghevochten zoude zijn niet om verlossinghe maar om verwisselinghe van d'oude om een nieuwe dats vande Roomsche om de Geneefsche dwangh ende Tyrannie over der arme landtzaten conscientien.’ Op het schrijven van Coornhert, was Lipsius het antwoord niet schuldig gebleven, want in 1590 verscheen van zijn hand bij Plantin te Leiden (Lugd. Bat.) de una | |
[pagina 235]
| |
religione adversus Dialogistam en ofschoon ‘geheel sieck gaende, ende swac sijnde, meest te bedde legghende’ liet de onvermoeide man niet na tot zijn laatste ure te strijden en hij schreef nog: Verantwoordinghe van 't proces van den ketteren niet te dooden, tegen de drie hooftstucken des vierden boecx Iusti Lipssii, vande politie of burgerlijcke regheeringhe .... enz. (cf. Wercken. dl. III. fo. 479 ro) .... In 't laetste sijns levens door den bysonderen ende uyt-genomen liefhebber van de vryheydt syns Vaderlants Dirck Volkertsz Coornhert beschreven. Blijkbaar is dit stuk niet af, in de samenstelling er van is de dood hem overvallen, wat te zien is uit het ‘Tot den lezer,’ waarin het heet: ‘Overmidts de noodt der natuyren den autheur (uyt desen leven tot de lang-gewenschte ruste vertreckende) tot het voleynden van dit sijn werck 't vermogen benomen heeft. Die midtsdien maer alleenlijck dese aenteyckeninghen, die ghy hier siet, tot sijns naestens nut naghelaten heeft.’ Het jaar 1590 deed ook van de pers komen: Vande predestinatie verkiezinghe ende verwerpinghe Godes. Ontvvarringhe. Nu nut ende nodigh; om de valsche ende argherlijcke leringhe die in dezen gheleert werdt by leraars dezer tyden; streckende tot wanhoop van vele ghoedthartighen ende valsche vryheydt veler verwaande menschen; elck een tot waarschouwinghe gheschreven. Sap. 1. 1 .... Sap. 15. 1. 2Ga naar voetnoot1). Herinnert Coornhert in zijn woord ‘aen den goedt-hertighen leser,’ dat hij tegen de ‘godlose ende schadelijcke opinien van eenighe wel getaelde leeraers,’ had laten uitgaan in 1572 zijn: Vande toelatinghe en in 1580: van de erfzonde, en dat hij zich daarna hevig had gekant tegen ‘ketter dooden ende de heylose conscientie-dwangh,’ nu, dewijl de in 1589 te Gouda gehouden part. prov. Z. Holl. synode hem onbehoorlijk had afgeslagen in zijn verzoek om den reeds lang gevoerden strijd te beslechten, had hij besloten nog eens op nieuw het stuk der predestinate te onderzoeken. Dat het geschrift: Van de predestinatie ofte eeuwighe verkiesinge Gods, ende waer op de selve gegront zy, naer Hermanni ghevoelen. De zeste berispinghe op Hermanni boeck van de vier gecommitteerde der Schiedamschen Synodo daertoe gheordineert, ende by Reynald Donteclock beschreven ende ondertekent den 15 Feb. anno 1589, ende by Hieremias Bastingius verbi minister daer naGa naar voetnoot2), ook mogelijk heeft meegewerkt om hem op te wekken tegen de predestinatie te schrijven is niet onmogelijk, te meer daar de Delftsche predikant Donteclock op die manier kon bestreden worden. Het is niet minder dan 774 bladzijden groot en een waardig slot van het sedert 1572 verschenen groot aantal strijdschriften. In dit boek is geen schoolsche geleerdheid, maar het is een populair wetenschappelijk geschrift, waarin Coornhert heeft uitgesproken wat er bewust of onbewust leefde in veler geest, en ofschoon zelf buiten de kerk staande, werd hij toch de leermeester van velen daarbinnen. Zeker de kritiek van Coornhert heeft het stelsel van Kalvijn niet omvergeworpen, maar toch op velen grooten indruk gemaakt ‘en den wasdom van de Remonstrantsche richting in de theologische wereld krachtig in de hand gewerkt.’ | |
[pagina 236]
| |
Rustelooze arbeid had intusschen 's mans krachten gesloopt. Hij was nu 68 jaar oud geworden. Eenzaam verliep, na den dood zijner geliefde vrouw, 's mans leven en te Gouda bleef hij zich vreemdeling gevoelen, zijn levenseinde naderde. Volgens zijn lijfarts, Mr. Boudewijn Ronse, was hij een stille bescheidene zieke, steeds op God vertrouwende. En een zelfden indruk van vrome, kalme berusting, maakte hij ook op den notaris uit Gouda, Cornelis Willemsz., die nog een paar dagen voor zijn dood bij hem is geweest. De gevoelens, die hem gedurende zijn leven hadden geleid, zijn hem tot het laatste oogenblik bij gebleven. Op den 29sten October 1590 is hij bij zijn volle verstand gestorven, en aan zijn begeerte, om noch te Amsterdam, noch te Haarlem begraven te worden, is voldaan. Zijn stoffelijk overschot rust in de St. Janskerk te Gouda vóór het koorhek, gedekt door een grijzen grafsteen, waarop men lezen kan, de woorden van zijn vriend H.L. Spieghel: Hier rust
Diens lust
En vreught
Was deught
En 't waer
Hoe swaer
't Ook viel.
Noch sticht
Sijn dicht
geschrijf
Maar 't lijf
Hier bleef't
God heeft
De ziel.
Starf. Oct. XXIX anno M.D. XC.
Met Coornhert ging een wonderlijk merkwaaardig man heen, een dier mannen, waarop Nederland immer en aldoor roem kan dragen, een onwrikbaar karakter, een die leefde voor zijn overtuiging, waarvoor hij immer en altoos is opgekomen. Als hij den 29sten October 1590 door God van zijn aardschen werking werd opgeroepen, ging een groot man weg uit de jonge republiek der vereenigde Nederlanden, een in wien krachtig leefde, het beginsel der Reformatie. Behalve met Donteklock en Arn. Cornelisz., heeft Coornhert ook getwist met Lambertus Daneau (d'Aneau). In December 1581 was een anoniem geschrift verschenen Van de uterlicke kercke Godes, waarachter, zonder dat hij zulks wist, een brief geplaatst was van Coornhert. In dezen brief had hij onomwonden betoogd ‘dat de onzienlijcke kercke van der beghinne aen gheweest is,’ dat ‘Christus, mede nu onsienlijck zijnde, het eenighe hooft is deser onsichtbare kercke, ende (dat) sonder en buyten die (Christus) gheen saligheyt en is.’ Toen nu Danaeus in kennis gekomen was van genoemd geschrift met den daarbij gevoegden brief, beweerde hij dat van Coornhert niet alleen deze maar ook het boekje afkomstig was, en van hem verscheen: Ad libellum ab anonymo quodum libertino recens editum hoc titulo: De externa seu visibili Dei ecclesia, ubi illa reperiri possit et quaenam vera sit etc. seu potius: adversvs externam et visibilem ecclesiam .... cet. (cf. Louis D. Petit. Bibliogr. lijst enz. blz. 28). De Leidsche hoogleeraar betichtte Coornhert dat hij zich schuldig had gemaakt aan Duyvels bedroch- ende listicheyden enz., en toen hij den 10den Februari 1582, zoo direct van de pers het boekje van Danaeus in handen kreeg, vatte hij de pen op om zich te verdedigen en reeds twee dagen later was hij gereed met zijn: Zeepe op te vlecken Lambert Danaeus Doctor in de theologie tot Leyden ghestroyt op een Sendtbrief gedruct achter zeker boecxken daer af het opscrift is: | |
[pagina 237]
| |
Vande wterlijcke kercke Godes, welcke Sendtbrief eertyts is geschreven by D.V. Coornhert. Roma 3-13. Prou. 22. 1. Het vaderschap van den Sendtbrief erkent Coornhert; maar dat hij ook de vervaardiger zou zijn van: Vande wterlijcke kercke, ontkent hij beslist. Hij beklaagt zich over den hatelijken toon, dien Danaeus boek kenmerkt en eindigt met den wensch uit te spreken ‘gaue Godt dat die Doctor zijnen tijdt beter bestaedt hadde dan int onuerdient schelden ende veroordelen.’ Noch door DanaeusGa naar voetnoot1), noch door eenig predikant werd aanvankelijk deze arbeid van Coornhert beantwoord, omdat geoordeeld werd, dat het ‘zotheyd ware, sodanighe zotte schrifte antwoorde te waerdigen.’ Hij bevond echter dat een ongenoemde ‘duysterling onder die letteren van H.C..... in een nieuwe voorreden eens ouden boecxken veele quaets wt heeft gespogen met openbare versieringhen opte drie lettren van D.V.C.’ Eenmaal opgeschrikt door dit optreden van dezen anonymus grepen de beide Delftsche predikanten, Coornhert's verwoede tegenstanders Donteklock en Croese de pen op, ‘latende den D. Daneum, in zyn vuyl, onverantwoort steken’ en in hun Tegenbericht, vielen ze denzelfden brief aan, die ‘so hartelijcken schijnt geroert te hebben het bedecte scurft vande selue (d.w.z. de Kalvinistische kerk) dat dese leeraren die moeyten ghenomen hebben vanden seluen cleynen brief andermael aen te vechten.’ En Coornhert zou niet moeten geweest zijn die hij was, want als hij het Tegenbericht gelezen had, schreef hij op een reis naar Hoorn en gebukt gaande onder het juk van moeilijke huiselijke omstandigheden, in dertien dagen tijds: Tweede verantwoordinge eens eenighen Sendtbriefs berispet zijnde eerst by doctor Lambertus Danaeus, ende nu andermael by den predicanten tot Delft, ter noodt geschreven by D.V. Coornhert .... enz. (cf. Bibliotheca Belgica C. 114. Het geschrift zag mee in 1582 te Haarlem het licht). Letten we op het karakter van Coornhert, dan valt het ons op, dat de vader een man was die op aardsche schatten geen prijs stelde; ditzelfde kenmerk vinden we ook bij den zoon, terwijl het er zoo al den schijn van heeft, dat het onafhankelijk karakter, dat hij bezat, van de moeder is geërfd. Onafhankelijk in geldelijke zaken, onafhankelijk ook in zijn godsdienstige kerkelijke beschouwingen was hij en is hij steeds gebleven. Hij bezat een gezond, natuurlijk verstand en was een geboren denker. Hij was een ‘willig breekijzer van den moordelijken kerker der conscience,’ zooals hij het eigenaardig uitdrukt. Tegen gewetensdwang te strijden beschouwde hij als de taak hem door God opgelegd. Om zich evenwel voor zijn beginsel op te offeren, om er het leven te geven voor datgene wat hij als zijn overtuiging hield, daarvoor gevoelde hij niets, het lag nu eenmaal niet in zijn karakter om een martelaar te worden en wij duiden hem dit niet ten kwade, evenmin als wij zulks Cooltuyn doen. Gewerkt heeft hij zoolang het dag voor hem was en een slaper is hij nooit geweest, ledig was hij nimmer en hij beschikte over een zeldzaam groote werkkracht. Wat hij beoogde? Niets anders dan werkzaam te zijn aan de bevordering van 's lands welvaren. Hij wilde rust en begeerde vrede, eischte verdraagzaamheid. | |
[pagina 238]
| |
Kettervervolging en inquisitie waren hem uit den booze, een vrij land begeerde hij, waarin ieder vrij leven kon, overeenkomstig zijn godsdienstige overtuiging. Zeker, hij was strijdlustig, maar die lust tot strijden, kwam hieruit voort dat hij daardoor alleen kon bewerken en bereiken, dat, wat hij meende in 't belang te zijn dier zaak, waarvoor hij arbeidde en leefde. Zoo ooit een apostel geweest is in Nederland, die heeft gestreden voor godsdienstvrijheid, een, die is opgekomen voor gewetensvrijheid, dan is het geweest D.V. Coornhert. Hoe stond hij tegenover de R. Katholieken? Zich losgemaakt van de R. Kath. kerk heeft hij nooit gedaan, alleen hij gevoelde zich vrij en los van haar evenals van elk ander kerkgenootschap, maar waar hij in die kerk goeds zag, daar bezat hij den moed om het te prijzen. Dat zijn felle tegenstanders, de Gereformeerde predikanten, hem echter nooit als een R. Katholiek hebben beschouwd, niet tegenstaande hij op zoo'n heftige wijze hun kerkleer bestreed, mag wel hieruit worden afgeleid, dat, welke scheldnamen men hem ook naar het hoofd slingerde, hij toch nooit als een papist gescholden is. Stellig heeft hij zich vaak hard uitgelaten tegenover de R. Kath. kerkleer, tegenover het R. Kath. geloof, maar overigens was hij tegenover de Katholieken verdraagzaam. Met de transsubstantiatie was hij het niet eens en van de vereering der beelden zegt hij dat ze leidde tot afgoderij, kras is zijn uitlating, als hij beweert (we wezen er boven reeds op) dat de R. Kath. kerk beter is dan de Gereformeerde kerken. Eerstgenoemde beschouwde hij steeds als de moederkerk, waarin iets goddelijks schuilde. Waarom hij dan niet bij haar gebleven is? Omdat hij zich in de R. Kath. kerk evemin tehuis voelde als in welk ander kerkgenootschap dan ook. Elk kerkgenootschap, elke secte eischte gebondenheid aan haar dogma, aan haar leerstuk, en die gebondenheid haatte hij, daar tegen kwam alles wat binnen in hem was, in opstand. Dit moge misschien afkeuring verdienen, pleiten tegen gemeenschapsgevoel, maar niet vergeten mag worden, dat, wat hij hier deed, alweer voortvloeide uit heilige overtuiging, hij kon niet anders; want hij wilde de meest absolute toepassing van het Paulinische: ‘een iegelijk zij in zijn eigen gemoed ten volle verzekerd.’ De Roomsch-Katholieke kerk heeft hij als zoodanig nooit of te nimmer verdedigd, doch waar de Roomsche kerken bedreigd werden door de beeldstormers, waar de bezittingen der kloosterbroeders en zusters door woeste benden, tuk op buit, bedreigd werden, daar heeft hij te Haarlem, zooveel hij kon, getracht dit te verhinderen en waar zij stonden beroofd te worden van het eenig, hun nog overgebleven kerkgebouw, daar schreef hij, hun ter wille, een verzoekschrift, ten einde te voorkomen, dat zij verstoken zouden worden van de vrije uitoefening van hun godsdienst, wat hij wilde voor zich, voor elk Protestant, dat wilde hij ook voor de R. Katholieken, volkomene vrijheid. Hij was er in zijn gemoed heilig van overtuigd, dat, wat de Protestanten voor zich eischten, aan anderen, met name hier de R. Katholieken, niet mocht geweigerd worden. Voor hem was de h. schrift de waarheidsbron en waar men overeenkomstig hare uitspraken wilde leven, zich aan het door haar gezegde wilde onderwerpen, daar vond hij den geest van Jezus werkzaam, den geest der ware, der waarachtige humaniteit. Zeker een kerk zou Coornhert nooit hebben gesticht, dit kon hij niet, maar of hij de ‘gave der stichting en der opbouwing zijner mede-christenen miste’ (cf. Moorrees ll. blz. 151) mag sterk betwijfeld worden. Ook de verstandsmensch (en dat | |
[pagina 239]
| |
was Coornhert in groote mate) kan opbouwen en stichten, al valt zulks den gevoelsmensch misschien gemakkelijker, en de geschiedenis is daar om te bewijzen, dat hij ook wel degelijk gesticht heeft. In Rome's kerk speurde hij ook iets van Gods geest; maar voor de groote gebreken, die haar aankleefden, was hij volstrekt niet blind. Ook met de Doopsgezinden kon Coornhert het vinden. Oppervlakkig zou men zelfs geneigd zijn te zeggen (dewijl ze er geen strenge leerbepalingen op na hielden, maar de schrift als wetboek voor geloof en leven lazen en onderzochten, dewijl ze zoo'n nadruk legden op de beoefening van heiligen wandel en van onderlinge liefde en bepaaldelijk menschen des vredes waren), dat hij zich meer bepaald tot hen aangetrokken moest gevoelen. Toch was dit niet zoo, voorliefde voor hen heeft hij nooit gekoesterd en waar 't er op aankwam, heeft hij hen soms geducht de les gelezen. Reeds in 1573 noemde hij Menno ‘een lap zalve uit de apotheek, waar de duisterling uithangt’ en met hun bedenking tegen het bekleeden van overheidsambten kon hij zich niet vereenigen (cf. Wercken dl. I. fol. 383vo-384ro. Van 't overheydts ampt. Oft een Christen mach bedienen, ende oft de ghene die 't bedienen, Christenen moghen wesen. Aen Hans van Rees, ende sijne goede vrunden, Anno 1580. 4.16, en fo. 384vo-387ro. Van 't Overheydtampt narporingh. Onderteekend Bogaert, uwer oversten. Anno 89. November). Ook was hij niet tegen het eed zweren (cf. Wercken dl. III. fo. 79ro no. 6. Van eedt sweeren, een onderdeel uit zijn geschrift Het krvyt-hofken. fo. 73ro-90ro). Tegen den bejaarden doop maakte hij bezwaar blijkens zijn: Van den bejaerden doope. Korte ende ghetrouwe waerschouwinge aen allen aenhangeren der selver, vrientlijck geschreven (Wercken dl. III. fo. 302ro-303ro). Zeer hinderde hem bij de Doopers de voorliefde voor hunne eigene broederschap en in meer dan een geschrift, weerlegde hij het denkbeeld, dat zij een goddelijke roeping te vervullen hadden. In zijn boekje Vande zendinghe der Lutheranen, Zwinglianen ende Mennonisten cort claer ende vast bewijs dat sij niet en is wettelijck enz. (Haarlem 1583. De voorreden is gedateerd den 21 dach May, na 't nieuwe schrijven anno 1583). In deze tweespraak (want dat is het) tusschen ‘Hans van Drie-kercken ende Coornhert,’ beweert laatstgenoemde, dat de Luthersche, Zwingliaansche en Meniste predikanten, niet door God zijn gezonden, gelijk ze voorgeven, en de slotsom, waartoe hij komt is deze: ‘Middelertijdt sal elck bescheyden mensche (so ick hope) my recht geven daer inne: dat ick met goeder conscientien my niet en mach begeven in een vande voorschreven drie uyterlijcke kercken: also ick niet en kan verstaen een der selver die ware sienlijcke kercke Godes te wesen’ (cf. Bibliotheca Belgica. C. 124). Ook, 't zij hier als ter loops gezegd, aan deelneming aan het avondmaal gevoelde hij geen behoefte, want hij zag er niets anders in dan een schaduwbeeld van de ware gemeenschap met Christus, en dat dit schaduwbeeld zijn waarde verloor, zoodra de zaak zelve aanwezig was, wat hij breedvoerig uiteenzet in zijn Consistorie handelende van 't niet hanteren des nachtmaels, met verclaringe vanden oorsaken van dien, tot wechneminge van twiste, achterclap ende veroordeelinghe (cf. Wercken dl. I. fo. 353ro-364vo).Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 240]
| |
Zeker is het, dat Coornhert niet beslist stond tegenover de Doopers, ja met sommigen hunner was hij zelfs zeer bevriend, o.a. met Hans de Ries (Jan de Rijcke, Hans de Rees, de Rijs, de Rijcke of Caspier), aan wien hij zijn ‘Wtroedinghe’ enz. opdroeg. Hij bestempelt hem als zijn: Waerdste vrundt, met wien hij vaak vriendelijke gesprekken heeft gehouden ‘vande mogelycheyd der volkomen onderhoudinge der geboden godes; ende het aflaten van 't zondigen.’ Weinig is hij persoonlijk in aanraking geweest met de Doopers, wat toch wel een enkele maal geschied is, zooals blijkt uit zijn tractaat: Vanden grondt der Waterlandtsche Kerken. Openinghe van den grondt der Waterlandtsche Kercken, oock derselver leeraren zendinghe, met sampt haren ban. (Wercken dl. I. fo. 433vo-437vo), waarin hij opkomt tegen het bannen van een broeder Hans Doornaert, dewijl hij zijn stem verheven had tegen een van de vermaners der Haarl. gemeente (Jacob Jansz.). Door het optreden van Coornhert werd de zaak oogenschijnlijk bijgelegd, maar toch kon hij bij de ‘Waterlanders,’ geen algemeene instemming vinden met de door hem voorgestane zeer ruime beginselen. Ze waren het met Coornhert lang niet eens, en, had hij aanvankelijk Doornaert gered, Jansz. wist door te zetten dat hij toch verbannen werd. Uitvoerig is dit uiteengezet in: gesprake met de Waterlandtsche ghemeente enz. (Wercken. dl. I. fo. 365ro-370vo). Over de Mennisten spreekt hij ook nog in zijn: Van 't Kerck-bouwen der dooperen, opten Waenscherm van J.P. van der Molen enz. Deze van der Molen, met wien Coornhert bereids 7 jaar (d.i. vanaf 1581) gecorrespondeerd had over de vraag, of: ‘de uyterlijcke ghemeente der Doopsgezinden ware de warachtige kercke Christi’, had den toorn van hem opgewekt over het veroordeelen en verbannen van brave en onbesproken lidmaten, en v.d. M. had zich trachten te verdedigen door een gedrukte defensie, maar daarin slechts een ‘waanscherm’ gebruikt en ‘zijn duistere pijltjes’ zegt Coornhert, ‘in plaats van een tegenstander te treffen, stuiten terug en treffen hem zelven, den blinden schutter.’ Ook in zijne verhouding tot de Doopers, verloochent Coornhert zijn karakter niet, hij is en blijft steeds dezelfde; niet blind voor het goede, dat hij in hun godsdienstige overtuiging vindt, komt hij op tegen knechting tegen het belemmeren van gewetensvrijheid. Dat iemand gebannen werd, omdat hij anders dacht of geloofde dan de leiders, wilde er bij hem niet in, en zij, die banden, konden in zijn oog geen genade vinden. Coornhert wilde een Christendom, staande boven elke geloofsverdeeldheid. Naar zijn opvatting was het Christendom zóó ruim, dat er plaats in was voor elke geloofsovertuiging. Was Coornhert de voorlooper der Remonstranten? Zeker neen. ‘Wil men hem een der wegbereiders van het Remonstrantisme noemen, het zij zoo; maar de voorlooper der Remonstranten, de man in wien het Remonstrantisme geheel en al vleesch en bloed geworden was, neen, die man was hij niet’ (cf. Tijdspiegel 1888 blz. 388). Deze vooropgezette stelling tracht Moorrees te bewijzen aan de hand van een van Coornhert's merkwaardigste twistgeschriften: Hemelwerck ofte quay toeverlaet vant volcomen onderhouden ende dadelyk wercken der geboden Godes .... enz. In dit geschrift spreekt Coornhert over het werk, dat hiernamaals in den hemel zal verricht worden, over welk onderwerp hij reeds gehandeld had in: Vanden aflaet Jesu Christi, waarop de predikanten hadden laten volgen een tegenschrift: Reden enz. Dat tegenschrift werd thans door Coornhert onder handen genomen en bestreden in zijn Hemelwerck. En als nu | |
[pagina 241]
| |
Moorrees (en volkomen juist) de gevoelens in dit geschrift verdedigt, heeft meegedeeld, vraagt of de man, die zoo dacht, de voorlooper der Remonstranten bij uitnemendheid kon zijn, dan antwoordt hij beslist: ‘Neen, niet alzoo,’ en hij wijst er ook op dat Eduard Puppius in zijn: de enge poorte ‘uitdrukkelijk de verdenking van Coornhertisme van zich afwijst.’ Dat Coornhert evenwel invloed heeft uitgeoefend op de theologische zienswijze is onloochenbaar. Zeker is er niemand geweest, die hartgrondiger dan hij, gestreden heeft tegen het Gereformeerde leerstuk der onvoorwaardelijke voorbeschikking en als Arminius later geroepen werd, de gevoelens der Gereformeerde predikanten, tegen de beschouwingen van Coornhert te verdedigen; dan is hij, juist door het lezen van Coornhert's geschriften er toe gekomen, om stellig, in hoofdzaak ten minsten, het gevoelen van den Haarlemschen notaris te omhelzen (cf. J.H. Maronier, Jacobus Arminius. Amst. 1905. blz. 59 en 60). Was, gelijk ons bleek, Coornhert vatbaar om het goede te waardeeren, dat hij bij Roomsch-Katholieken, Doopsgezinden enz. aantrof, met de leer der Gereformeerden, met het systeem Kalvijn-Beza, had hij bitter weinig op. Misschien zou hij minder hard en fel hier tegen zijn opgetreden, wanneer het niet de heerschzucht en onverdraagzaamheid der Gereformeerde predikanten was geweest, welke hem tot een onverzoenlijk vijand van hen had gemaakt. Tegenover hen was hij ‘de nimmer rustende, de altijd slagvaardige tegenspreker, en dit is het geweest wat hem belet heeft te zien de onwaardeerbaar groote verdiensten, die het Kalvinisme heeft gehad voor ons vaderland, voor ons volk, want, wat zij gedaan hebben, om het meerendeel onzes volks aan hunne kerk te verbinden en door den Bijbel, de geloofsbelijdenis en den Catechismus op te voeden, is, in den strijd voor's lands vrijheid en onafhankelijkheid van onberekenbare waarde geweest.’ Maar al is dit onweersprekelijk, dit neemt niet weg dat Coornhert de man was, die den moed heeft bezeten te wijzen op de schaduwzijde van hun arbeid en dat hij immer en altoos gestreden heeft voor de handhaving van de persoonlijke vrijheid van geweten. Merkwaardig en belangrijk is om over deze materie te lezen zijn: Synodus of weegschaal tusschen d'oude ende nieuw vereffende kerkGa naar voetnoot1) vander Conscientien vryheit enz.Ga naar voetnoot2). Dit geschrift getuigt alweer van Coornhert's groote belezenheid. We vinden hier feitelijk niets anders dan de ontwikkeling der stelling ‘dat de kerken der reformatie, in navolging van de oude moederkerk zich het recht aanmatigen, gezag te oefenen over de gewetens der menschen.’ De synode, waarvan hier sprake is, zal gehouden zijn te Vrijburg. De leden, bijeengeroepen door den vice-president, doctor Jesonias, zijn dr. Consistorium Catholicorum, magister Consistorium Reformatorum en Gamaliel, d.i. Coornhert zelf. Vermanend roept de auteur uit: ‘Waar gaat gij heen? gij, kerken der reformatie, uit de liefde tot vrijheid geboren, u beroemend op het bezit der zuivere waarheid, gaat gij uwe leer handhaven door middel van kettergericht? De zuivere leer moet zich zelve aanbevelen. Dat geschiede door gelooof en wandel van hare belijders. Overigens late men de conscientien vrij.’ Wat Coornhert was? Een Libertijn, die zich tot levenstaak had gesteld ‘de overdrijving en eenzijdigheid van alle kerken te bestrijden, hare zwakke zijden in | |
[pagina 242]
| |
het licht te stellen en met name de Kalvinistische eerzucht te breidelen. Niemand heeft zich hartgrondiger dan hij tegen het Gereformeerde leerstuk der onvoorwaardelijke voorbeschikking uitgelaten, hij heeft het bestreden met al de kracht van zijne kennis, van zijn overtuiging en van zijn gemoed. De groote beteekenis van 's mans optreden ligt hierin ‘dat hij burgerman, een helder inzicht in theologische onderwerpen had en zijne gevoelens voortreffelijk wist in te kleeden, te verdedigen en aan te prijzen. De beste theologanten zijner dagen moesten er kennis van nemen en òf zich bij hem aansluiten òf tegen hem in het strijdperk treden.’ In het onophoudelijk en voortdurend theologiseeren toonde hij zich een echt kind van zijn tijd, die daarin opging, wat eigenlijk, gelet op de omstandigheden, wel niet anders kon. De lucht zat vol van theologie, ieder hield er zich mee bezig. Men moet het zien om te kunnen gelooven, hoeveel Coornhert gedurende zijn werkzaam leven heeft te boek gesteld .... ‘Hij moest zijne tijdgenooten doen inzien, dat er een onderscheid is tusschen den Bijbel zelf en ieders eigenaardige opvatting van den Bijbel en dat het niet aangaat, zijn eigen vaak feilbaar inzicht, met goddelijk gezag te bekleeden en als regel des geloofs aan anderen voor te schrijven.’ En goed is het dat wij naar Coornhert luisteren: ‘gij ketters van gisteren moogt niet de kettermeesters van heden zijn. Gij kinderen der reformatie, uit de liefde tot vrijheid geboren, moogt uwe leer niet handhaven door kettergericht. Uwe leer moet zichzelve aanbevelen. Dat geschiede door geloof en door wandel.’ Dan Coornhert was nog iets meer dan theoloog ook, en zullen zijn politicotheologische of ethische tractaten en pamfletten, ten eeuwige dagen een gedenkteeken blijven van des schrijvers onbevangen gemoed, helder hoofd, moedigen inborst en echt Christelijken zin, bovendien doen zij hem schatten als uitmuntend stijlist, grondig kenner onzer taal. Hij staat in dit opzicht op ééne lijn met Marnix, en evenals deze, mag hij gerekend worden tot de hervormers van ons proza. Uit letterkundig oogpunt verdienen vooral vermelding zijn vertaling van Cicero's de officiis, onder den titel: Officia Ciceronis, leerende wat yeghelijck in allen staten behoort te doen, bescreuen int Latijn door den alder welsprekendsten orator Marcum Tullium Ciceronem, ende nv eerst vertaelt in Nederlandscher spraken door Dierick Coornhert (Haarlem, 1561. cf. Bibliotheca Belgica. C. 131, 132, 133). Verder het boekje van Boëthius vande Vertroostingh der Wijsheid. Wt 't Latijn opnieus vertaalt. Blijkens de opdracht ‘Aende Gildebroeders des rederycxkamer tot Amstelredam. In liefd' bloeyende’, schreef hij deze den ‘16 Martij 85; maar omstreeks 1555 had hij reeds ‘de Consolatione philosophiae’ ‘verduytscht, uyt oude ende duystere vlaemsche tale in Nederlandsch.’ Ook vertaalde hij de Odyssee van Homerus. Deerste twaelf boecken Odysseae, enz. zag het licht in 1561 en beleefde verscheidene herdrukken. De tweede XII Boecken Odysseae verschenen in 1605-1606. Ze waren niet van hem alleen, maar als medewerker had hij B.D. - Dewijl Coornhert geen voldoende Grieksch kende vertaalde hij uit het Latijn (cf. Bibliotheca Belgica C. 80-86). Van Castalion (Castellion, Chasteillon of Chatillon) Sebast. vertaalde hij twee boeken, het eerste onder den titel: Tsamenspraeken vande predestinatie ende Schickinge Godes, Verkiesinge, Vrije-wille, 't Gheloove. enz. (Haarlem 1581. - De drie eerste tractaten zijn vertaald door Dirck Adriaensen Kemp. ‘Ende het laetste door D.V. Coornhert); het tweede onder den titel: Vande gehoorsaemheyt .... vertaelt in Nederlantsch door D.V. Coornhert (Haarlem 1582. vgl. Bibl. Belg. C. 126-130). - Belangrijk, | |
[pagina 243]
| |
ook uit taalkundig oogpunt, is 's mans: Wellevenskunste, welk boek, gelijk vroeger bereids is opgemerkt, op ethisch gebied zijn hoofdwerk is. Op dramatisch gebied liet Coornhert vrij wat sporen na ‘en zeer veel hield hij van den dialogischen vorm, ook in zijne tractaten en zelfs in zijn brieven. Sommige wijsgeerige verhandelingen hebben den mantel der allegorie omgehangen en den vorm van een drama in proza aangenomen,’ als der Maeghdekens Schole en van de Thien Maeghden (tragica-comedia). ‘Zelfs zijne eigenlijke tooneel- of liever zinnespelen zijn niets anders dan berijmde zedekundige verhandelingen, in samenspraken vervat. Dit geldt van Abrahams Uytganck, de Comedie van de blinde voor Jericho (1582), Comedie van Israel (1590). De vraag is of ze wel ooit zijn vertoond. Geen van alle deze stukken onderscheidt zich ‘door strekking of algemeenen vorm van de gewone rederijkers zinnespelen; maar in menig opzicht komt toch de man van talent aan den dag. Gelijk zijne overige werken, verheffen zich deze spelen door zuiverheid en kernachtigheid van taal verre boven het gewone peil en zij munten tevens uit door diepte van gedachten, die men bij het meerendeel der rederijkers tevergeefs zoekt.’ De bewering van dr. Jonckbloet (cf. Gesch. der Nederl. Letterkunde. 4de druk door C. Honigh. Gron. 1889. 3de deel, waar op blz. 25-31 over Coornhert gehandeld wordt), dat, wat de aanleg betreft, zij alle in vijf bedrijven zijn, is onjuist. Immers hebben de comedie vande blinde voor Jericho, zoowel als de comedie van Israël, maar 4 bedrijven. Besloten worden ze door een lied, op de wijze van een psalm. Behalve een aantal losse gedichten, die in zijn verhandelingen voorkomen, zijn er enkele stukken van grooter omvang als: Lof van de Ghevanghenisse (1567); Protest teghen den slaep (waarschijnlijk uit 1582. cf. dr. J. ten Brink, Dirck Volkertsen Coornhert en zijne Wellevenskunst. blz. 209), Hymnus oft Lof-zang van 't goudt. Betoon vande zotheydt der wereltwysen, die andere verachten ende haer selfs prysen; Venus met Cupido een tsamensprekinge eindigende: ‘Doet ledigheyt uyt uwe sinnen, so breeckt ghy den boge der minnen.’ Hier vinden we weer Coornhert zooals hij was: de man, die immer en altoos moest arbeiden. In arbeid ging hij op ze deed hem alles vergeten. In 1585 verscheen te Leiden (bij Plantin, die meer geschriften van hem gedrukt heeft) een afzonderlijk eigen werkje: Recht ghebruyck ende misbruyck van tydlycke Have enz. Eenige malen herdrukt, werd er later bijgevoegd; het bedroch des levens, of het luye en leckere leven door Pandulphus Collenutius enz. In dit boek vindt men een verzameling van bijbelspreuken en gedichten in lyrischen toon. Ook heeft men in denzelfden bundel (cf. Wercken dl. III fo. 498ro-520vo) nog Ode Horatii II lib. epod. beatus ille etc. Vertaelt op de stemme van den 23 Psalm. Onder de groote gedichten, door Coornhert vervaardigd, moet ook nog geteld worden: Medecijn der zielen. Wanneer men de verzen, die Coornhert gemaakt heeft, leest, dan moge hij al niet de voortreffelijke dichter zijn, waarvoor men hem af en toe heeft willen doen doorgaan, feit is, dat hij als Christen wijsgeer een eenige plaats inneemt in de geschiedenis der Nederlandsche beschaving en dat hij als kweeker eener krachtige, zuivere taal een zelden geëvenaarde verdienste heeft. Behalve de groote reeks van geschriften, die we bereids aanstipten, zijn nog van Coornhert:
Herodianvs. Den vermaerden lofweerdighen ende welsprekenden Historischrijver.... | |
[pagina 244]
| |
Vt het Latijn overghesedt door D.V. Coornhert (Arnhem 1609. cf. Bibliotheca Belgica H. 40). Kerckghangh. Dat is Ghewisse aanwyzinghe des rechten weghes totte ware Kercke Godes, met ghetrouwe waarschouwinghe voor alle omweghen der menschelyke waankercken ende Secten (Gouda 1590. cf. Bibliotheca Belgica C. 67). Aantekeningen eenigher plaatsen vande onderhoudinge der geboden Godes. Soo wter Godtlijcker Schrifturen als wten schriften zommiger Leeraren, so oude als nieuwe, tot waarheydts verbredinghe vergadert door D.V. Coornhert. Ierem. 6.16. Gouda 1584. Cf. Bibl. Belgica C. 35). Tegen Coornhert was in 1583 een geschrift verschenen, waarin hij werd uitgemaakt voor een Pelagiaan en het is in dit werkje, dat niet voorkomt in zijn Wercken en ook niet bij dr. J. ten Brink, dat hij zich tracht te verdedigen tegen dien smet. Boeven-tucht ofte middelen tot Mindering der schadelyke ledighghangers. Exod. 22. Amsterdam 1587. cf. Bibl. Belgica. C. 41). Mogelijk dateert dit boek uit 1573. Coornhert zegt er in, hoe, nadat de oorlog reeds vele jaren had geduurd, het aantal bedelaars en leegloopers sterk was vermeerderd, hoe 't mogelijk was ongestraft alle misdrijven te plegen en welke middelen hij zou willen aanwenden om de werkeloosheid te verdrijven; vreemdelingen uit het land verwijderen, veroordeelde inlandsche misdadigers doen werken aan publieke ondernemngen, nietsdoeners eveneens hetzelfde werk laten verrichten voor loon of wel ze werk verschaffen in nieuw te stichten nationale werkplaatsen en eindelijk om spinnerijen en weverijen voor vrouwen en meisjes te stichten. Is het wonder, willen we vragen, dat de man, die zelf immer en altoos arbeidde, ook wilde dat anderen steeds arbeidzaam waren en dat hij als 't ware den Staten-Generaal den weg wees, dien ze moesten inslaan om de werkeloosheid zooveel mogelijk te bestrijden en de nietsdoeners tot werken te dwingen? Werkverschaffing, waarop ook in onzen tijd allerwege aangedrongen wordt, wilde Coornhert. De Coopman. Aenwysende doprechte conste om Christelyck ende met eenen ghelycken moede int winnen en verliesen Coophandel te drijven (cf. Bibl. Belgica. C. 46. Haarlem 1580). In dit ethisch-polemisch tractaat spreekt de acteur: ‘vande conste noemen christelyck ende met een gelycken gemoede int winnen ende verliesen coopmanschap mach hanteren.’ 't Is alweer een onderwerp, dat hier wordt behandeld, 't welk den werkzamen man als uit het hart gegrepen is. Het Cruydthoofken. Van stichtelijcke ghespraken in desen tijden tusschen verscheyden personen op verscheyden plaetsen en̄ van verscheyden Religioens saken geuallen vol trouwe waerschouwingen voor menichfuldige dolingen huydensdaechs loop hebbende. Ioan. 4 a. 1 .... Pro. 22 a. 3. (Haarlem? c. 1582). Dit boekje bevat 24 artikels over verschillende zedekundige en godsdienstige onderwerpen, die de levensomstandigheden hem hadden geleerd. Immers zegt hij: ‘Vele jaren hebbe ic .... wtlandisch geswerft vele menschen hebbe ick tot vele plaetsen gehanteert, ende vele schriftelijcke saken hebbe ick horen handelen opten wegen ende inde herbergen, van welcke ic eenige aentekende.’ Merkwaardig is ook en het verdient wel dat er bijzonder de aandacht op gevestigd wordt, hoe fel Coornhert zich hier uitlaat tegen het R. Katholicisme; en meer dan uit eenig ander geschrift van hem, wordt het hier duidelijk, dat hij geen vriend was van Rome's kerk. Met een vervolg ‘Verscheyden 't samen-spraken (Wercken. dl. I fo. 439 ro-fo. 461 ro), is het tractaat afge- | |
[pagina 245]
| |
drukt in de Wercken (dl. III. fo. 73 ro-fo. 90 ro) Hoe weinig Katholiek of Coornhert was, blijkt uit de hoofdstukken 8 ‘vande ongheconsacreerde hostie inder missen;’ 15 ‘van 't niet mishooren;’ 19 ‘van den beelden wech te doen;’ 21 ‘van jonghe jofferkens te stellen inden Cloosteren.’ Dispvtatie over den Catechismus van Heydelbergh, openbaarlijck voor den volcke ghehouden op 't hof van 's Graven-Hage in Hollant. Anno 1583. Van Godts Verkiesinghe. Of Godt door syn eyghen werck alleen, sonder eenighe medewerckinghe der menschen, eenighe der selver saligh maackt. Waarover de conferentien ende disputatien in 's Gravenhaghe ghehouden zyn by de Predicanten. Tweede ghesprake. Tusschen Ghereformeerde Calvinist ende D. Demostenes. Rom. 8:29 .... 2 Pet. 1:13. (Gouda 1611). Dit stuk vormt het ‘4e Ghesprake’ van 't werk: Van de Predestinatie enz. Van Gods Predestinatie over den Verworpenen. Of de Verworpene buyten haar toedoen, alleen door Godes Predestinatie verdoemt worden enz. (cf. Bibl. Belg. C. 61). Dit stuk vormt het ‘6e Ghesprake’ van de Predestinatie enz. Of Godt in syn Predestineren, Verkiesen ende Verwerpen siet op des menschen doen, dan niet. Ghesprake tusschen Ghereformeerde Calvinist, ende D. Demosthenes. (Gouda 1611. Bibl. Belg. C. 62). De naam Demosthenes, hier en op de beide voorgaande geschriftjes voorkomende, is niets anders dan een verandering van Coornhert. Hemelvverck Ofte Quay toeuerlaat. Van 't volcomen onderhoudt ende dadelijck wercken der gheboden Godes, niet hier maar hier na (inde Hemelsche ruste en vierdach) so eenighe Delffsche Predicanten dat leeren in een boecxken ghenaamt Redenen etc. Volcomen wederleg .... enz. (Bibl. Belg. C. 63). Comedie, van Lief en leedt enz. Den Haag. 1582. (Bibl. Belg. C. 73). Lydens troost. Inhoudende Verclaringhe van doorsaken van lyden met oprechte Raedt daertegen tot een geneselijcke versachtinghe des verdriets alder ellendiger menschen. (Haarlem. ca. 1582. Bibl. Belg. C. 75). Van des menschen Natuerlijcke vleesch Wondersproock. Verclarende dat het veel misbruyct wordt, maer nemmermeer self en zondicht, geschreuen in twe boecxkens .... enz. (Haarlem 1581, cf. Bibl. Belg. C. 76). In dit geschrift komt Coornhert op tegen de natuurlijke bedorvenheid des vleesches. Middel. Tot mindringhe der Secten ende Partijschappen staende dese inlantsche Oorloghen tot dat by gemeene eendracht daer in voorsien sal sijn, dienende .... (Haarlem. c. 1582. cf. Bibl. Belg. C. 77). Coornhert slaat hier voor dat, dewijl men niet aan de waarheid der ‘Godtlijcke’ schriften mag twijfelen, maar wel aan de menschelijke, hoe en in wat vorm, die dan ook gegeven zijn, dat de hooge overheid ‘wilde gelieuen by manieren van een nieu Interim (ende dit ter tijt toe dat eendrachtelijck gesloten sal zijn wat lere men sal volghen) te verbyeden allen predicanten opten predickstoel den volcke yet anders te predicken dan die clare text der H. schrifturen sonder eene sillaba toe of af te doen.’ Werd dit gedaan, dan zouden alle predikanten hun mond houden, aan het schelden en razen zou een einde gemaakt zijn en de secten zouden vanzelf verdwijnen. Ook zouden alle menschen, de boeken in hun bezit zijnde en handelende over de schrifture, op boete moeten inleveren bij de overheid, die ze dan later zou kunnen terruggeven of er | |
[pagina 246]
| |
mee handelen, zoo als ze best meende te moeten doen. Dat dit geschrift, waarin Coornhert een zoo radicalen maar onuitvoerbaren maatregel voorstelde, heftig verzet uitlokte, is begrijpelijk. De beide welbekende Delftsche predikanten R. Donteclock en Ar. Cornelisz (Croese) gaven er tegen: Ondersoeck des ongehoorden middels, onlancx versiert ende wtghegh. van D.V. Coornhert tot minderinge der secten ende partijschappen .... door de dien. der kercke .... tot Delft .... Ghedr. tot Delft .... 1582. Nadencken opte twijfelen of dapostel Paulus int 7 cap. totten Romeynen sprekende is zijn zelfs persone so hi onder dit schrijven was dan van anderen. (Haarlem? ca. 1596). De slotsom waartoe Coornhert komt is deze, dat Paulus hier niet spreekt van zich zelf, maar van anderen. Vande ware onderdanicheyt der Christenen schriftuerlijcke bewijsinghe wt die wille Godes .... Ghedruckt int jaer 1581. Den eersten December (Haarlem?). Dit tractaat behelst een pleidooi ten gunste van de kracht der goede werken tegen het Kalvinistisch leerstuk der predestinatie. Coornhert ontwikkelt de leer dat het niet voldoende is in God te gelooven, maar dat men zijn algeheele onderwerping aan hem moet bewijzen door de vervulling van zijn wil en de inachtneming zijner geboden. In het voorbericht belovende, de spoedige verschijning van een ander werk: Tafelken vande justificatie, waarin hij dezelfde materie zal behandelen, zegt hij, dat zijn boek zich richt tot de nieuwe Farizeën (de Kalvinisten van dien tijd) .... ‘dat zijt voor .... een grouwel houden; so yemant metten vader des geloofs ontwijflic gelooft, dat Godt machtich is om zijne salichmakende beloften .... te volbrengen.’ (cf. Bibl. Belg. C. 87). Ooch-water Opten etter des voor-oordels inden Ooghen vande ondersoecker der Delfscher Predicanten. tot Verclaringhe van haer duyster gesichte soeckende, maer niet vindende onchristelijcheydt int middel tot minderinghe der Secten ende partijschappen uytghegeven door D.V.C. Waer inne verhandelt werden wichtige saecken in dese tijden nut zijnde, gestelt aen dander zijde van desen Matth. 6:23. (Gouda 1608). Dit boek van Coornhert is het antwoord op het geschrift van Dontelock en Croese; Ondersoeck enz. Oorsake ende middelen vander menschen Zalicheydt ende verdoemenisse. (Amsterdam 1603. cf. Bibl. Belg. C. 90). In 34 verschillende hoofdstukken, geeft Coornhert zijn meening over den vrijen wil, over de genade en de uitverkiezing. Ze beginnen met de beschouwing van den auteur en eindigen met de verwijzing naar bijbelteksten, die in grooten getale worden geciteerd ter bevestiging van zijn opvatting. Negentich plaetsen der H. Schriftueren gheestelijck wtgheleydt ofte gheallegoriseert door Aurelium Augustinum ende vergadert oock vertaelt tot nut ende stichtinghe van allen gheestelijcke herten, enz. (Gouda 1585. cf. Bibl. Belgica. C. 92). Het geschrift, niet voorkomende in de Wercken, geeft 90 passages uit den bijbel, met de door Coornhert vertaalde verklaringen daarvan, gegeven door Augustinus. Comedie. Vande Rijcke-man. Ouer lange iaren in Ryme gestelt door D.V.C. (Haarlem 1582. cf. Bibl. Belgica. C. 101). Tafel vander Ghelouigen Justificatie ofte Rechtuaerdichwordinge in Christo Jesu. (Haarlem 1582. cf. Bibl. Belgica. C. 105). In hoofdzaak hebben we in dit geschrift een verzameling van bijbelteksten, ter nadere verklaring van Coornhert's meening met betrekking tot de Kalvinistische leer der rechtvaardigmaking. Het is de voortzetting van het bovengenoemde: Vande ware onderdanicheyt. | |
[pagina 247]
| |
Of 't ghelooue salich maeckt sonder wercken. Bedenckinghe. Rom. 3:28 ..... Jacob. 2:24. (Gouda? 1584). Op de laatste bladzijde: ‘een cort bewijs wter H. Schrifturen maer vast ende claer, dat het ghelooue niemanden salich en maect sonder zijne wercken.’ De inhoud van dit boek (9 hoofdstukken in afdeelingen onderverdeeld), is een polemisch geschrift tegen Kalvijn en zijn volgelingen, met betrekking tot het leerstuk der genade en van den vrijen wil. Coornhert betitelt de beschouwing van Kalvijn, ten opzichte van deze dogmata als ‘argerlijcke, sotlijcke ende spotlijcke.’ Troerspel Vande Kettersche werelt die metten lippen den God des Hemels maar metter herten 't gheldt; des werelts God; dient ende eert. (Gouda 1590. cf. Bibl. Belgica. C. 110). Tweeling Vanden Bruydt Christi en d' Egipsche vroeivrouwen. Doet dees tweeling twee Comediën aenschouwen. In Rijm slecht claer en onverwert ghemaect door Dirck Volckherts Coornhert (Amsterdam 1582. cf. Bibl. Belgica. c. 112. 1582). De titel tweeling is hieraan toe te schrijven dat het boek twee dramatische stukken bevat. Vre-reden of onderwijs tot eendracht, vrede ende liefde, in dese tijden hoochnoodich. Aenwijsende dat een Christen tot sijn gheloof ende leven de vrede ende liefde hebben moet om salich te werden. Eerste deel. Gheschreven over veel jaren van een Godvruchtich Christen. Ioan. 13 .... Rom. 12. (Gouda 1612). Het 2de gedeelte is getiteld: Verclaringhe vande uyterlycke ende innerlijcke Religie. Ende hoe dat alle de ceremonien 't zy van God of de menschen inghestelt den mensche sonder de Liefde nyet salich maken en konnen. (Gouda 1612. cf. Bibl. Belgica. C. 118). VVortel der Nederlantsche oorloghen met aenwysinghe tot inlantsche eendracht. (Gouda 1590. cf. Bibl. Belgica. C. 119). Dit tractaat, een der zeldzaamst afzonderlijk uitgegevene van Coornhert, bevat twee samenspraken tusschen Pacifijc (Coornhert), Catholijc (een Katholiek) en Ghereformeerde. Coornhert zoekt er in aan te toonen dat het land door godsdienstwisten weldra zal geruineerd zijn en om dat te voorkomen dringt hij aan op gematigdheid en eensgezindheid. De gronden, waarom dr. J. ten Brink, dit tractaat in 1577 stelt, geeft hij niet aan. Lettende op het feit, dat de secten later meer waren dan toen en de Gereformeerden al meer en meer hun best deden om ze te onderdrukken, ten gevolge waarvan het twistvuur immer krachtiger oplaaide, zou doen bevroeden dat 1577 niet het juiste jaar aangeeft. Of met de opsomming der lange lijst van geschriften van Coornhert alles gegeven is, wat ooit uit zijn pen is gevloeid? Stellig niet, maar wel het voornaamste wel dat, waaruit men hem het best kan leeren kennen. Coornhert is geweest een man van groote en heldere denkkracht, niet gevormd in de scholen der wetenschap maar van het leven, een geweldig criticus, begaafd met scherpen geest, beschikkend over verbazende werkkracht, man uit één stuk, onvermoeid strijder voor de vrijheid van geweten, geen knechtschap kunnende dulden. Hij is geweest een der merkwaardigste mannen, die ooit in Nederland het levenslicht hebben aanschouwd. Geprikkeld door den fellen tegenstand, kon hij menigmaal zijn pen niet in toom houden en liet hij zich door zijn passie meesleepen. Practisch Christen wilde hij zijn. Bij geen enkele secte of bij geen enkel kerkgenootschap voelde hij zich te huis, en wat hem verkeerds hier of daar voorkwam, dat heeft hij gegeeseld en duidelijk heeft hij aangewezen, dat bij geen enkele godsdienstige fractie de waarheid te vinden is. En stond hij oogenschijnlijk alleen, zijn invloed, ook op godsdienstig terrein, is groot geweest | |
[pagina 248]
| |
en de historieschrijver, die zich eenmaal de moeite zal geven dit aan te toonen zal aan de wetenschap der vaderlandsche kerkgeschiedenis een grooten dienst bewijzen en een dankbaar werk verrichten. Het leven van dezen vrijheidsheld is niet vruchteloos geweest. Van hem bestaan verscheidene portretten. Duidelijk sprekend is dat, 't welk gemaakt door S. Altmann naar Goltzius, geplaatst is voor het titelblad van dr. J. ten Brinks Dirck Volckertsen Coornhert. Ten voeten uit staat het op het titelblad van zijn ‘Wercken,’ waarin het ook menigmaal met den hoed op, voorkomt voor de afzonderlijke tractaten. Litteratuur: F.D.J. Moorrees, Dirck Volckertszoon Coornhert notaris te Haarlem de Libertijn, bestrijder der Gereformeerde predikanten ten tijde van prins Willem I. Levens- en karakterschets. Schoonhoven 1887. Idem. Dirck Volckertszoon Coorhert bestudeerd in Duitschland. Tijdspiegel 18883. blz. 383-395. - Id. Dirck Volckertszoon Coornhert als theologisch schrijver. Tijdspiegel 18901. blz. 27-47. - Id. Dirck Volckertszoon Coornhert de waardige handhaver van der conscientiën vrijheid. Tijdspiegel 18913. blz. 225-243. - Dr. J. ten Brink, De Diderico Volckertsen Coornhert Scriptore ethico. Pars I. Traj. ad Rhen. 1860. - Id. Dirck Volckertsen Coornhert en zijne wellevens-kunst. Historiesch-etische studie. Amsterdam 1860. Inleiding blz. IX-XCI. Aan het einde van dit geschrift vindt men op blz. 187-232 een chronologische rangschikking van Coornherts geschriften. Enkele geschriften van Coornhert kende ten Brink niet, zoo is deze lijst niet volledig en ook is niet immer de juiste tijd der uitgave aangegeven. - Id. Haagsche stemmen. 1887-88, blz. 87-99. Dirck Volckertsz. Coornhert als gevangene op de gevangenpoort te 's Gravenhage in 1567. - H.C. Rogge, Caspar Janszoon Coolhaes de voorlooper van Arminius en der Remonstranten. Amsterdam 1856. register i.v. - Glasius, ll. dl. II. blz. 306-312. - v.d. Aa, ll. dl. III blz. 696-704. - J.H. Maronier, Jacobus Arminius, Amsterdam 1905. blz. 15-17. - Chr. Sepp, Het Staatstoezicht op de godsdienstige letterkunde in de Noordel. Nederlanden. Leiden 1891. blz. 17; 24-26; 28. - Id. Bibliotheek van Nederl. Kerkgesch. Leiden 1886. blz. 77. - Id. Drie evangeliedienaren enz. Leiden 1879. blz. 124; 129 vg.; 141 vg. - Dr. W.J.A. Jonckbloet, Geschiedenis der Nederl. Letterkunde, 4e druk door C. Honigh. Groningen 1889. dl. III blz. 25-31. - Cd. Busken Huet, Het land van Rembrand. 1ste uitgave afl. 18. blz. 876 onder C. - Nederl. arch. voor kerkel. gesch. dl. V. blz. 9; dl. VI. blz. 292. - Kerhhist. Archief. dl. II. blz. 258. - Prof. dr. P.J. Blok, Gesch. van het Nederl. volk. dl. III. Groningen 1896. reg, i.v. - Prof. dr. R. Fruin, Tien jaren uit den tachtig jarigen oorlog. 's Gravenhage 1882. blz. 279-284. - J.F. van Someren, Archives etc. Utr. Amst. 1896. cf. Table des personnes et des places mentionnées, i.v. - Levensbeschrijving van eenige voornaame meest Nederl. mannen en vrouwen. 2de dl. 3de dr. Haarlem. 1794. blz. 101-113. - Het leven van D.V. Coornhart in dl. I der Wercken (verschenen in 3 deelen te Amsterdam in 1630 bij Iacob Aertsz. Colom op 't Water in de vierige Colom). fo. 1-7 en fo. 8-9. Voor-reden aen den bescheyden leser; dl. II: Voor-reden aen alle onsydighe oprechte liefhebbers der waerheydt door den uitgever I. Aertsz. Colom. - dl. III: Voor-reden aen de Scheursuchtige christenheyt. - Bibliotheca Belgica. Livraisons 13 et 14. C. 35-66 en XV et XVI. Voor hen, die Coornhert bestudeeren, zijn hier onschatbare bijdragen te vinden èn voor den inhoud van vele zijner werken met de aanleiding tot hun ontstaan èn voor tal van levensbijzonderheden. | |
[pagina 249]
| |
Bor, Nederl. Historien. editie 1679. 4de dl. Bladwyser van personen en saken onder Coornhart en Dirck Volckertsz. Coornhart. - H. Lampertz, D. Vz. Coornhert, Notar, Secretar der Stadt Haarlem, Maler, Poet und Buchdrucker. Bilderh. XI Liefr. - Louis D. Petit, Repertorium der verhandel. en bijdr. betreffende de geschiedenis des vaderlands. afl. 4. (Leiden 1906) Kol. 1208. - Werken der Marnix-Vereeniging. Serie II dl. III. (Acta van de Nederl. Synoden der 16e eeuw) reg. i.v. Id. Serie III dl. II. 2de stuk reg. i.v. - Dr. F.L. Rutgers, Calvijns invloed op de reformatie in de Nederlanden, enz. Leiden 1899. blz. 22; 165-169; 204. - Mr. J.W. Spin, Uit de Remonstr. broederschap. 20ste jg. afl. 6. blz. 178-183. Een artikeltje getiteld: Dirck Volkertszoon Coornhert. |
|